Werkelijkheidsvinding

 

voor rechters bij

 

 jeugdbeschermingszaken

 

 

 

                Recente wetenschappelijke inzichten voor rechters,

                          beleidsmakers en de jeugdbescherming

 

 

 

Rapport Mei 2021

 

Wetenschappelijke feitenverzameling jegens zorg voor jeugd

 

AdoptieZaken & Familierecht  (Voorheen SSF)

 

 

Geachte lezer,    

 

De jeugdbescherming vraagt de overheid cyclisch door de tijd om geld, en klaagt over werkdruk.

Ouders klagen over gebrek aan waarheidsvinding.

Beleidsmakers trachten het sociaal domein op te lappen met hetzelfde niveau aan menskracht als voorheen.

Pseudodiagnoses worden in jeugdzorg, niet in jeugdgezondheidszorg, gesteld om rechters te adviseren.

 

 

Waar  heeft het kind recht op indien er vermoedelijke zorgen zijn?

Hoe is dat te onderzoeken?

Welk gevòlg heeft een beschermingsmaatregel eigenlijk, buiten de jeugdbescherming om gemeten?

 

We gaan in op de methodologie voor rechters, zodat onderkend kan worden wat de wetenschap over de onderzoekshiërarchie zegt over adviezen aan kinderrechters, met name over de hogere sporten op de ladder, die meer rechtszekerheid geven.

 

We gaan in op hoe de wetenschap inzicht geeft over hoe het niveau van het sociaal domein denkt te meten. En dat kan verbazing wekken bij hoger opgeleide professionals.

 

We gaan in op de door de wetenschap vastgestelde schadelijke kanten van een beschermingsmaatregel die rechters in hun afweging behoren mee- of tegen te wegen.

We laten zien dat menig internationaal recht vergeten wordt in beleid en bij rechters.

 

We geven onderzoeksvragen en constructieve tips om tot meer degelijke en kortere hulptrajecten te komen voor waar er ‘zorgen’ lijken te bestaan bij gezinnen.

 

Tj.W. Strubbe  e.a.

 

 

Inhoud:

1. Methodologie bij ‘werkelijkheidsvinding’ in jeugdbeschermingsrecht                                                                                                 4

2. Wat gebeurde met inbreng die ouders, jongeren en hun deskundigen mochten verstrekken voor de actieplannen?           10

3. Enige grensbepalende EHRM-arresten                                                                                                                                                         11

 

4. Nederland ratificeerde en negeerde                                                                                                                                                               12

5. Onderzoekshiërarchie bij adviezen aan kinderrechters                                                                                                                           13

6. Aanbevelingen voor diagnostisch onderzoek bij beschermingsmaatregelen                                                                                     14

 

7. Wetsvoorstelletje                                                                                                                                                                                                  15

8. Wetenschappelijke analyses te over                                                                                                                                                                17

9. Analyse over ‘jeugdzorg’ tegenover recht                                                                                                                                                      19

 

10. Blijft de politiek wegkijken? En de rechters dan?                                                                                                                                      26

11. Indicatieve waarde van taxatielijsten en richtlijnen                                                                                                                                28

12. Schemeren met het woord ‘veilig’                                                                                                                                                                 30

 

13. Bruikbare prangende onderzoeksvragen ten dienste van de kinderrechter                                                                                     33

14. Conclusie                                                                                                                                                                                                              35

 

1. Methodologie bij ‘werkelijkheidsvinding’ in jeugdbeschermingsrecht

 

 

De jeugdbeschermingsketen verzoekt menigmaal als de bekende ‘repeat-player’ (equality of arms, in het arrest van EHRM in N.P./Moldava, 6 okt 2015 appl.nr.58455/13). De rechter kan tegenover framing door de keten komen te staan om het verzoek door te drukken zonder weging.

 

We gebruiken enige citaten van prof. Raimond Giard, uit ‘Waarheidsvinding, Hoe de juridische werkelijkheid het methodologische ideaal kan naderen’ (Trema, maart 2013), dat we volgen met oog op de jeugdbescherming, en het gaat hier dus over civiel recht waartoe het jeugdbeschermingsrecht behoort.

 

‘Het grote belang van het juist vaststellen van de feiten binnen elke juridische procedure wordt onderstreept in de openingszin van het recente proefschrift van rechter Ruth de Bock: “De belangrijkste grondstof voor elke beslissing van de civiele rechter zijn de feiten van het geval.”   En zij voegt daar nog aan toe: “Een goede rechterlijke uitspraak vergt niet alleen dat de rechter de juiste rechtsregels toepast, maar vóór alles dat de feitenvaststelling deugdelijk is.” Wie dit onderschrijft – en wie kan hier nu tegen zijn? – ontkomt echter niet aan de praktische vervolgvraag: maar hoe realiseren we nu de juiste waarheidsvinding in de dagelijkse praktijk, zowel in procedurele als in materiële zin? …

Tijdens een procedure bij de feitenrechter vloeien er twee verschillende wetenschapsdomeinen samen, die beide een hoofdrol in de juridische procedure vervullen: de rechtsgeleerdheid én de kennistheorie (i.e. epistemologie). … Het tweede houdt zich bezig met de vraag hoe je aan betróúwbare kennis kunt komen en die op de juiste wijze moet toepassen; het eerste is in essentie rationalistisch van aard, het tweede empirisch.’

 

We komen hier op terug bij de Onderzoekshiërarchie, het niveau van advies aan de (kinder)rechter. Zeker waar de verzoeker, in dit geval de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) of de Gecertificeerde Instelling (G.I., jeugdbescherming, voorheen BJz) aan framing kan doen, en de kinderrechters worden overspoeld met verzoeken tot OTS of verlenging daarvan, kunnen denkfouten ontstaan in het “feilbare denken”. (Daniel Kahneman; 2012, Amsterdam). 

 

‘Framing impliceert de contextuele sturing van een procedure en dat gebeurt automatisch en daardoor {vaak} onbewust. Uit onderzoek is echter gebleken dat [Jeugdbeschermings]advocaten ook opzettelijk gebruik kunnen maken van dit fenomeen door de manier waarop de informatie wordt gepresenteerd, het manipuleren van deskundigenonderzoeken enzovoort in de hoop daarmee het oordeel in hun voordeel te laten uitvallen. De praktische consequentie van dit alles is om stelselmatig de vraag te stellen: hoe is of hoe wordt de kwestie ingekaderd?’

 

Vaak wordt niet eens bewezen of er een ‘deskundigenonderzoek’ van een hoog-beroepsgeregistreerde met diagnostische bevoegdheid aanwezig is. Tussen de jeugdbescherming en de kinderrechters vindt regelmatig een voorbespreking plaats.

 

Een confirmation bias  door de zeer regelmatige clichés beïnvloedt de rechter te neigen het gestelde in de jeugdbeschermingsrapportages als ‘waar’ aan te nemen; de outcome-bias.

 

Aangezien het niet voor de hand ligt dat ouders het wetboek van burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kennen, noch de Awb, zullen ze in verweer tegen het verzoek van de jeugdbescherming weinig schriftelijke aanvulling kunnen verstrekken.  Kinderrechters mogen met kennis van de recente wetenschappen, waarop we terugkomen,  onderzoeksvragen  stellen, te meer daar een beschermingsmaatregel veel meer dan nu een ultimum remedium dient te zijn. En er zijn volgens orthopedagogische wetenschappers zeker mogelijkheden in voorlichting en begeleiding door een deskundige, meer dan een jeugdzorgprofessional.

 

“Het vaststellen van feiten lijkt mij wel ongeveer het meest onderbelichte aspect van de werkzaamheden van een jurist”, verzuchtte in 2012 de Nijmeegse hoogleraar algemene rechtswetenschappen Schutgens en hij is daarin niet de enige. Maar hoe dit aan te pakken? Voor het ontwerpen en uitvoeren van dat feitenonderzoek is een planmatige aanpak vereist en die begint bij het stellen van de juiste vragen.’

 

Het verzoek kent doelstellingen. Eén ervan is werkgelegenheid; daar doelt ook kinderombudsman Marc Dullaert in 2013 (in “Is de zorg gegrond?”, pag. 93) op: de financiële ‘perverse prikkel’. En een machtiging te verkrijgen tot vooralsnog vermeende bescherming.

 

De doelstelling geeft aan waarover de rechter moet oordelen; de vraagstelling moet de juiste verklarende informatie leveren waarop het oordeel zal worden gebaseerd en de methodologie stuurt wat er moet worden onderzocht en hoe dat moet worden gedaan,’

Het moge duidelijk zijn dat een te vage, foutieve of te beperkte doelstelling in het algemeen niet tot een goede beslissing [of advies] kan leiden, want dat werkt in negatieve zin door in de formulering van de vraagstelling.’

 

In wetenschappelijke inzichten, waarop we terug komen, blijkt dat het doel van de jeugdbescherming blinde vlekken kent, en dat is verklaarbaar: de informatie-verzamelende, onderzoekende jeugdzorgwerker is niet diagnostisch bevoegd en kan zich laten leiden door eigen jeugdervaringen.

 

‘Met het stellen van vragen komt het proces van kennisverwerving op gang. De vraagstelling fungeert als leidraad daarvoor en is steeds een ‘open’ vraag, dus eentje die met een vragend voornaamwoord begint of die bevat en eindigt met een vraagteken.

Deze hoofdvraag dient de kern van het probleem bloot te leggen. Die vraag stuurt én begrenst het te verrichten onderzoek; door het open karakter ervan is er in principe een baaierd aan antwoorden mogelijk.’

 

Waar de vraag te beperkt wordt gesteld: “waarom een beschermingsmaatregel?”, en niet “is er een valide oplossing van wat als ‘zorg’ of ‘bedreiging’ wordt gezien?”, is de vraag niet-open. De vraag zou dus te veel begrenzen, en dat past bij framing.

 

Wordt dit wezenlijke belang van het verschil tussen een doel- en een vraagstelling in de rechtspraktijk wel voldoende beseft? En wordt dit onderscheid sowieso wel in praktijk gebracht? Het niet scheiden van doel- en vraagstelling komen we regelmatig tegen bij de veelgebruikte formulering van de opdracht (lees: vraagstelling!) aan deskundigen.’

 

De Centrale Raad van Beroep, het hoogste bestuursrechtcollege, sprak dat een kinderrechter als bestuursrechter de taak heeft te controleren: LJN BD1113. (Rechtsmachtverdeling tussen de kinderrechter als civiele rechter en de kinderrechter als bestuursrechter.)

 

Waar ouders en jeugdzorg geen overeenstemming vinden, wordt vaak gemeld en zeer slecht zonder diagnostiek ‘onderzocht’ met meningen of een maatregel nodig is om de zin van de jeugdzorg voor te zetten. Dan komt de (kinder)rechter er aan te pas.

 

In de hitte van de juridische strijd kunnen er gedurende deze voorgerechtelijke fase [de onenigheid tussen ouders en jeugdbescherming], echter fouten worden gemaakt, zowel bij het ‘feitenonderzoek’  als bij de gevoerde argumentatie – soms ernstige fouten. Maar uiteindelijk is het toch de rechter die moet vaststellen wat als rechtsfeiten moet worden beschouwd [vaak op advies van de ‘repeat-player’ als juridische partij] en zal hij daar zijn vonnis op baseren. Maar wat te doen als de aangevoerde feiten en rechtsgronden (misschien) niet deugen? Nogmaals De Bock: “De rechter mag zich niet neerleggen bij ‘feiten’ waarvan het vermoeden bestaat dat zij niet correct zijn; zij heeft op dit punt een eigen verantwoordelijkheid. Een noodzakelijke consequentie van de taak van de rechter om onderzoek te doen naar de feiten, is dat de rechter de bevoegdheid heeft om feiten aan te vullen.”

Als de mogelijkheid van fouten reëel is, wat voor het verdere procesverloop van belang kan zijn, is opsporing en correctie daarvan onvermijdelijk. Hier dient zich wederom de al eerder gestelde vraag aan: mag of moet de rechter de aangevoerde rechtsfeiten en rechtsgronden ter discussie stellen en/of aanvullen?’

 

Moet de rechter het aangevoerde ter discussie stellen of aanvullen… ook die mogelijkheid, dat er fouten zijn gemaakt wegens het werkgelegenheidsbelang, of wegens de confirmation bias van de ‘onderzoeker’, of wegens de hypocognitie met betrekking tot de recente wetenschappen die als tegenargument dienen te worden meegewogen, of wegens het klakkeloos overnemen van dossiers van ketenpartners, zijn levensgroot aanwezig.

 

Er is door de ministeries een onderzoek naar ‘Verbeterd Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen’ geïnitieerd, waar uit een actieplan resulteerde die door de jeugdbeschermingsketen zelf geschreven is met weglating van de essentiële inbreng van ouders, jongeren en hun deskundigen.  Duizenden ouders en jongeren hebben een afstandsverklaring ondertekend.  Wegens de zeer vele klachten van gezinnen is de vraag gerechtvaardigd.

 

‘Waaraan onmiddellijk zal worden toegevoegd: wanneer de rechter de vraag mag aanvullen  geoorloofd is, hoe moet de rechter die bevoegdheid dan inkleden opdat diens onafhankelijkheid en geloofwaardigheid steeds worden gewaarborgd?

Elke schijn van partijdigheid moet immers worden vermeden. Welke mogelijkheden voor bemoeienis met het feitenonderzoek door de rechter bestaan er thans?

In het civiele recht bepalen artikel 24 en 149 lid 1 Rv[1] de (bewijsrechtelijke) omvang van de procedure, namelijk slechts over die feiten of rechten die in het geding aan de rechter ter procedure, namelijk slechts over die feiten of rechten die in het geding aan de rechter ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan.’

 

Sinds 2002 is het burgerlijk procesrecht aangepast, wat hard nodig was bij jeugdbeschermingszaken.

NOTEN:

[1]: Rv19:   1.  De rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. {Hierbij zijn de ouders als ‘one-shotter’ zeer in het nadeel, en zij worden dan ook erg regelmatig niet serieus genomen, zonder op valide diagnostiek aan te dringen}.

2 .  De rechter neemt ambtshalve of op verlangen van een van de partijen alle beslissingen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure. {En de wetenschap geeft die, waar voorlichting al vaak ontbreekt ter voorkoming van een maatregel}.

Rv21: Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

Rv22:  1.   De rechter kan in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen.

2 .  Partijen kunnen dit, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, weigeren of de rechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de toelichting onderscheidenlijk de bescheiden.

3.   De rechter beslist of de in het tweede lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

4.   Indien de rechter beslist dat de weigering onderscheidenlijk de beperking niet gerechtvaardigd is, kan hij daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

5.   Indien de rechter heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.

6.   Indien de rechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die toelichting onderscheidenlijk die bescheiden uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

Rv24:  De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.* 

Rv25:  De rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.   >

Rv85:  1.   Indien een partij zich bij procesinleiding, verweerschrift, conclusie of akte op enig stuk beroept, is zij verplicht een afschrift van het stuk bij te voegen, tenzij een afschrift reeds bij een eerder processtuk in dezelfde zaak was gevoegd. De in de vorige volzin bedoelde verplichting vervalt indien de wederpartij verklaart geen afschrift te verlangen. {Hoe zelden toont de jeugdbescherming de verklaringen van geïnterviewden en deskundigen, en verstrekt ze ondanks het McMichael-arrest niet aan het gezin!}.

2.   Indien de wederpartij verklaart inzage in het stuk zelf te verlangen, is de partij die zich op het stuk beroept bovendien verplicht dit ter griffie te deponeren. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kan in plaats daarvan het stuk aan de advocaat van de wederpartij tegen ontvangstbewijs worden afgegeven.

3.   Indien ten aanzien van enig stuk aan enig voorschrift van dit artikel of van artikel 30k, vijfde lid niet is voldaan, of dermate laat dat de wederpartij dientengevolge niet voldoende in staat is zich daarover uit te laten, kan zij zich daarop tot aan het eindvonnis beroepen. In dat geval of indien zodanig beroep niet wordt gedaan, terwijl de rechter reden heeft om te veronderstellen dat de wederpartij het stuk niet heeft ontvangen, biedt hij de wederpartij de gelegenheid zich alsnog over het stuk uit te laten, dan wel houdt hij bij zijn beslissing ten nadele van de wederpartij met het stuk geen rekening.

Rv111:   2.   In het oproepingsbericht neemt de griffier de inhoud en de datum van indiening van de procesinleiding op en vermeldt hij ten minste: sub b: in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen: de wijze waarop de verweerder in de procedure moet verschijnen, te weten vertegenwoordigd door een advocaat; (lid 3 is vervallen in 2017, zoals ook art. 313).

*: Rv149: 1.   Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die ‘feiten’ of rechten aan zijn beslissing ten grondslag lèggen, die in het geding áán hem ter kènnis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling [Bewijsrecht]  zijn komen vast te staan. ‘Feiten’ of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. {Ouders kennen gewoonlijk dit artikel niet om op te anticiperen, en geeft dus rechtsongelijkheid waar de kinderrechter de recente wetenschappen negeert, en zie hiervoor lid 2}.

2.   Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs {en hier komt de wetenschap als basis tot weging te pas}.

Rv803:  1 .  In verband met de belangen van minderjarigen of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van belanghebbenden, geschiedt de mondelinge behandeling met gesloten deuren.

2.   De rechter kan evenwel op verzoek van een belanghebbende bepalen dat de mondelinge behandeling geheel of gedeeltelijk openbaar is, indien zwaarwegende belangen bij openbaarheid daartoe aanleiding geven en de belangen als bedoeld in het eerste lid zich daartegen niet verzetten. {Hoe vaak verzet de ‘repeat-player’ zich tegen aanwezigheid van een deskundige van de kant der ouders, die dus de privacy niet bedreigt; tevens verzet de jeugdbescherming zich tegen het gebruik van Rv810a om tot hoogwaardiger diagnostiek met voorlichting te komen, dat wel conform IVRK art. 24 lid 1 is. Bij gebruik van Rv800 lid 3 moet toch aantóónbaar zijn van direct ernstig gevaar?!}.

Rv810a:  2.   In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. {De bewering dat een deskundige diagnose belastender zou zijn dan een slepende OTS, waarvan bewezen is dat drie op de vier jeugdzorgkinderen niet het passende hulptraject verkrijgen, is een gebruikelijk doch onheus cliché dat de jeugdbescherming laat horen}.

_________   

 

‘In 2002 werd het burgerlijk procesrecht aangepast, waardoor de wettelijke grondslagen voor de regiefunctie en de kwaliteitswaarborgingsfunctie van de rechter ruimer werden omschreven. Gevolg hiervan was dat de taakverdeling tussen rechter en partijen werd opgeschud. Het huidige procesrecht biedt de rechter wel degelijk ruimte om zich met de juistheid en volledigheid van het feitenonderzoek te bemoeien.’

 

Waar er van een juridische partij een advies ligt, waar het gezin zich tegen verweert, zou de Onderzoekshiërarchie de waarde van adviezen en feiten in hoor èn wederhoor, ook de ouders serieus nemend, moeten wegen tegenover de gevolgen van de beschermingsmaatregel, waarover de wetenschap niet mals is. Het de sfeer in het gezin frustreren en zeker het wegplaatsen van een kind, weg bij één of beide ouders, is zeer schadelijk. We komen ook op de Onderzoekshiërarchie terug, maar behouden even de lijn van Giard.1

 

‘De formeelrechtelijke basis om het ‘feitenonderzoek’ te controleren, wordt in het civiele recht gevormd door het beginsel van hoor èn wederhoor en het consequent realiseren daarvan (art. 19 Rv), het zorgen voor naleving van de inlichtingenplicht van procespartijen (art. 21 Rv), door partijen te vragen hun stellingname toe te lichten en relevante bescheiden over te leggen (art. 22 Rv), het ambtshalve kunnen aanvullen van rechtsgronden (art. 25 Rv), het laten toevoegen van bewijsmiddelen aan de processtukken (art. 85 Rv), ..  door controle op de inhoudelijkheid van de dagvaarding (art. 111 Rv, met name lid 2 sub b .. . Bij het gebruikmaken van elk van deze mogelijkheden is het consequent hanteren van het beginsel van hoor en wederhoor essentieel:

men legt vragen of opmerkingen ter beantwoording of ter commentaar voor aan procespartijen. Het bestaande civiele procesrecht biedt de rechter dus in theorie ruimte om nadere informatie te verkrijgen.

 

Er bestaan zodoende mogelijkheden om de doel- en vraagstelling van het onderzoek nader te toetsen door hierover vragen op te werpen en voor te leggen aan beide partijen.

Maar over welke kennis en vaardigheden dient de rechter te beschikken om juist die empirische dimensie van het feitenonderzoek te beoordelen en te sturen?’

 

De gewoonte is dat de inbreng van ouders niet serieus genomen worden omdat ouders met het onbekende recht onervaren zijn en zelden of niet konden anticiperen. Bij de roep der ouders om eerst degelijk en breed voor te lichten ter preventie hoort ook enige wetskennis te verstrekken die de jeugdbescherming gebruikt.

 

Vaak beweert de jeugdbescherming veel, zonder degelijk bewijs te tonen, ook indachtig het McMichael-arrest. 

 

‘Ten slotte is er het gevaar van circulariteit. Er is namelijk voorzichtigheid geboden bij verklaringen die op het eerste gezicht vanzelfsprekend lijken omdat de daarin gepresenteerde veronderstelling de gebeurtenis verklaart en dat lijkt logisch omdat de gebeurtenis omgekeerd de hypothese weer rechtvaardigt.’

 

De jeugdbescherming gebruikt regelmatig cirkelredeneringen. 

 

En daarbij ongedefinieerde woorden, zoals ‘onderzoek’, ‘onveilig’,  ‘zorgen’, ‘geen zicht op…’, ‘bedreiging’, ‘professional’ of ‘expert’ dat geen specialist is, enzovoort.   Verklaringen vanuit de jeugdbescherming, soms uit naam van een gedragswetenschapper die enkel van horen zeggen uit de mond van de jeugdzorgwerker, wat die werknemer kòn en wìlde inbrengen in een MDO, oordeelt, zonder het cliëntsysteem zelf te hebben gezien en onderzocht (dus tegen diens hogere beroepscode), zijn gezien de wetenschappelijke inzichten vaak niet betrouwbaar doch gepolariseerd.

 

De vraag naar de beste manier om een casuspositie op te lossen, heeft ons geleid naar de kwestie hoe een feitenonderzoek idealiter wordt vormgegeven en het belang daarvan voor optimale rechtspraak. … Nu de sociale wetenschappen, wetenschapsfilosofie en methodologie hun licht over de praktijk van het recht hebben laten schijnen, kunnen de uitkomsten daarvan niet zonder praktische gevolgen blijven. De inzichten hoe er bij de feitenvaststelling fouten kunnen worden gemaakt en hoe die zijn te vermijden, zijn hiervoor weergegeven. Het is meer dan wenselijk dat die kennis zijn weg vindt in de rechtspraktijk.’

 

En op de wetenschappelijke inzichten die daarbij mogen helpen, komen we nu terug. We hopen dat deze feitelijke en gecontroleerde inzichten niet zonder gevolgen blijven.

 

‘Dat alles in het kader van kwaliteitstoetsing en -bevordering van de rechtspraak, een maatschappelijk bepaalde verantwoordelijkheid waarbij met name ook de rechter partij is. Het doel is een effectievere en efficiëntere rechtspraak te realiseren in een ideaal gerecht – eerlijke rechtspraak gebaseerd op reële informatie en juiste redeneringen, steeds ingebed in een optimaal positief recht en een juiste organisatiestructuur.’

 

Ja, zelfs de rechter is partij, en wat vaak vergeten wordt, de jeugdbescherming met diens belangen is ook juridisch partij.

 

Het ‘ultimum remedium’ moet werkelijk als laatste middel gebruiken worden, om schade zoveel mogelijk in te perken, en ouders te enthousiasmeren met hoogwaardige voorlichting en zo nodig diagnostiek met mogelijk daarop gebaseerd vervolg. De wetenschap laat zien dat deskundige hulp thuis veel vaker dan nu goed en effectief mogelijk is, wat minder schadelijk is.

 

 

Ook vonden we van prof.dr.dr. R.W.M. Giard (Expertise en Recht, 2009, ‘Waarheidsvinding: worstelen met wijsheid achteraf’):

 

Naar een science of evidence

 

Met de genoemde ‘bedrijfsongevallen in de rechtspraak’ {de gewoonte het advies van de jeugdbescherming te volgen zonder controle}  als aansporing houden we ons bezig met het toetsen en bevorderen van de kwaliteit van rechtspraak. Dat is primair niet een kwestie van meer of betere wetgeving, maar het verbeteren van de methoden van verzamelen van informatie, interpretatie en oordeelsvorming. Schum noemt dat een science of evidence en benadrukt dat studies die zich richten op wetenschappelijke bewijsvoering voldoen aan de volgende criteria:

  ze maken deel uit van georganiseerde kennis binnen een erkend kennisdomein;

  ze werken met feiten die op een systematische wijze kunnen worden geclassificeerd;

  ze gebruiken betrouwbare methoden voor het ontdekken van feiten of waarheden binnen het domein van bewijsvoering;

  ze hanteren objectieve methoden van bewijsonderzoek;

  ze hanteren statistische methoden bij onderzoek van kwantitatieve aspecten.

 

Het draait bij waarheidsvinding steeds om het genereren van hypothesen, het zoeken naar bewijs daarvoor of daartegen – de praktijk van tegenspraak – en de argumenten die hypothesen en bewijs met elkaar verbinden of juist niet. Bij de praktische invulling daarvan zijn inzichten uit de psychologie onontbeerlijk.’

 

‘… Daarvoor is nodig dat de hulp van andere disciplines wordt ingeroepen.’

 

Toch geven we een hint om enige artikelen aan te vullen om de gronden meer diagnostisch gestalte te geven conform de Onderzoekshiërarchie.

 

We geven wetenschappelijke inzichten op juridisch, gezondheidszorg-, en praktisch psychologisch en orthopedagogisch niveau.

 

Er wordt onder de laatste regeringen veel weggekeken, niet geanalyseerd waar klachten werkelijk vandaan komen, en weggekeken van signalen hoe er inhoudelijk kan worden verbeterd. Menigeen heeft de problemen in de jeugdzorg reeds vergeleken met de Toeslagenaffaire, de aardbevingsaffaire, en de belastingdientsaffaire.

 

Negatie van signalen leidt bij opgroeienden tot ongezonde situaties.

 

 

 

2. Wat gebeurde met inbreng die ouders, jongeren en hun deskundigen mochten verstrekken voor de actieplannen?

 

Opvallend is dat bij de actieplannen (ca. 2017–2021, bij LOC en NJi), om de ‘waarheidsvinding’, het verbeteren van feitenonderzoek ten dienste van de ‘jeugdzorg,’ te verbeteren,  geschreven werd dat ouders en hun deskundigen betrokken zouden zijn in die plannen.   Dat “betrokken” is juist doch de suggestie dat het ook gebruikt is, is een misleiding vanuit de jeugdzorgketen. Er werd daarvan telkens niets terug gevonden in de uiteindelijke rapportages, die de jeugdbescherming zelf uiteindelijk schreef.

 

Wij, ouderorganisaties,  hebben concreet, wetenschappelijk, opbouwend,  en op schrift inbreng verstrekt, maar dat is echt niet terug te vinden. We hoopten dat naar Europees en internationaal recht ‘feiten’ gemeten werden. Nederland heeft ook artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag geratificeerd.

 

“De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op het genot van de gróótst mogelijke máte van gezondheid èn op voorzíeningen voor de behandeling van ‘ziekte’ en het herstel van de {uiteraard ook orthopedagogische en psychologische} gezondheid. De Staten die partij zijn, streven ernaar te wáárbòrgen dat geen enkel kind zijn of haar rècht op tóégang tot deze voorzieningen voor gezòndheidszorg wordt ònthouden”. [Aangehaald als IVRK24 lid 1]

 

Lid 3 van IVRK24 geeft aan dat de overheid schadelijke tradities zoals de jeugdzorg moet opdoeken, en de wetenschap die we geven toont de schadelijkheid vaak aan.

 

IVRK artikelen 3, 6 en 19 gaan over de uitzonderingen op artikel 8 van het EVRM. De staten moeten zorgen voor deze bescherming van zorg en veiligheid, rekening houdend met de ouders, die kunnen leren, die van bepaalde aspecten nog geen weet hebben.  Geen preventieve voorlichting is bewijs dat dit deel van ‘rekening houden’ weggelaten wordt in onderbouwing van beschermingsmaatregelen.

 

De jeugdzorg misbruik de woorden ‘veiligheid’ en ‘beschermen’ al te vaak tégen ouders zònder aantoonbaar hen preventief voor te lichten, waarmee de ‘beschermers’ de restrictie ontlopen rekening met de ouders te houden (BW1:247), en zònder naar de gevolgen te kijken wat een hulptraject of beschermingsmaatregel longitudinaal bezien doet met de opgroeiende.

 

In dit overheidsbeleid zijn het de jeugdzorgwerkers die de spil zijn, en al te vaak een echte diagnose door een onafhankelijk specialist tegenhouden. Hoe vaak bagatelliseert een gezinsvoogd ter zitting niet de roep om diagnostisch of echt te meten, de waarheid echt te bepalen, zelfs waar ouders een beroep doen op de wet, zoals Rv810a lid 2 of Rv803 voor meer openbaarheid van een zitting achter gesloten deuren. 

 

De ontwikkeling van kinderen kan immers ook ‘bedreigd’ worden door ziekten of ontsteking zoals pandas; dus een storing in de ontwikkeling is niet standaard kindermishandeling, zelfs heel vaak niet, en daarop komen we ook terug!

 

Dus, waar er ‘zorgen’ zijn, ligt diagnostiek met brede voorlichting ter voorkoming van een beschermingsmaatregel voor de hand.  De jeugdzorg, die – te onderscheiden – geen jeugd-gezondheidszorg is,  toont dat nimmer of hoogst zelden aan in procedures.  Er wordt zelfs beweerd dat de jeugdbescherming geen contactjournaal meer bijhoudt, in weerwil van artikel 30 van de AVG, zodat ouders bij opvraag op basis van de AVG (ook artikel 30) weinig inzage krijgen; er wordt vaak eerst gemaild dat het dossier eerst opgeschoond moet worden!

 

Ouders stemmen dus niet in met de actieplannen waar de rechtszekerheid voor het gezin niet is gewaarborgd naar de jeugdzorg begrenzende arresten van het EHRM.

 

De wens is naar advies van prof. Forder bij juridische procedures door de jeugdbescherming met internationaal recht en arresten rekening te houden, en het advies van prof. R.J. van der Gaag uit diens oratie op te volgen: zet diagnostieke zwaargewichten voor de toegangspoort van de jeugdzorg en -bescherming. Dit is nodig wegens de te breed interpretabele en vage codificatie van BW1:255, 265b en 266.

 

Oud-advocaat mr.ir. Peter Prinsen met jeugdbeschermingsspecialisatie heeft enige constructieve inbrengen geschreven bij het zoeken naar beter feitenonderzoek. Ook klinisch pedagoog H. Berndsen schreef, bij diens ontdekking dat minimaal 60% van de jeugdbeschermingsrapportages te veel fouten bevatte, constructieve inbreng.  Oud-kinderrechter mr. Nanneke Quik sprak in een uitzending waar bleek dat de gUHP-meisjes – nadat ze na hun 18e werden teruggevonden voor onderzoek onder psych. Theo Doreleijers    90% niet goed waren terecht gekomen, zelfs in de prostitutie werden teruggevonden, dus geen passende hulp hebben verkregen (na 3:46 minut. op Youtube). Quik wist niet dat het zo slecht was waar zij ze naar toe stuurde als kinderrechter. 

Ook zij allen achtten dat er meer naar het recht gekeken moest worden, naar internationaal recht…

 

 

3. Enige EHRM-arresten:

 

 

Men kenne het arrest  N.P./Moldava, 6 okt 2015 appl.nr.58455/13, dat rekening houdt met deze ongelijke positie van ouders als “one-shotters” tegenover de “repeat-player”, de jeugdbescherming, dat strijdig is met de ‘equality of arms’. Dat zou ook moeten impliceren dat ouders een gespecialiseerde advocaat toegevoegd krijgen waar er niet aantoonbaar is voorgelicht noch is gediagnosticeerd, gezien de volgende arresten:

 

Men kenne het EHRM-arrest Kocherov en Sergeyeva/Rusland, 29 maart 2016, appl. Nr. 16899/13, waar er concreet bewijs, en geen aannames op onderbuikniveau, dienen te gelden.

 

Men kenne het EHRM-arrest Cincimino /Italy, 28 april 2016, appl.nr. 68884/13, dat, waar de RvdK reeds in de beschermings- of veiligheidstafels zit, een beschermingsmaatregel dat beperkingen in omgang oplegt, recent en ònafhankelijk advies nodig heeft. {En denke daarbij bijvoorbeeld aan interactiediagnostiek en video-interactie-begeleiding van een orthopedagoog}.

 

Men kenne het EHRM-arrest inzake Soares de Melo/Portugal, 16 feb. 2016, appl.nr.61226/08, waar de overheid, de jeugdbeschermingsketen, ouders dwingt tot juridische bijstand bij de rechtsvinding en het bewaken van het niveau van zorgvinding, en waar dus deze juridische bijstand gefinancierd dient te worden door de aanstichter. {Dat is dus de overheid die de jeugdbescherming heeft opgetuigd}.

 

Men kenne het McMichael-arrest, 24-02-1995, dat overeenkomsten toont met het Ruiz-Mateos-arrest, evenals arrest van EHRM in Soares de Melo/Portugal, 16 feb. 2016, appl.nr.61226/08, en de ouders het recht geeft op àlle stukken waarop wordt geoordeeld tijdig te kennen, {terwijl de overheid signalen verneemt dat de jeugdzorg stukken achterhoudt ondanks de AVG. Ook het contactjournaal heet dan niet meer te bestaan, terwijl artikel 30 van de AVG daarop doelt en er dus moet zijn.  Ouders krijgen vaak het verzoekschrift van de RvdK of G.I. niet of pas ter zitting}.   

 

In het Feldbrugge-arrest oordeelde het Europees Hof reeds dat artikel 6 EVRM geschonden was nu de betrokkene (ouder)  niet in de gelegenheid was gesteld om zich uit te laten over twee rapporten van ‘medisch deskundigen’, welke van essentiële betekenis waren en de grondslag vormde in de gerechtelijke beslissing in de beroepsprocedure. {De jeugdbescherming geeft de beroepsregistratie en specialisaties van hun onderzoekers, ook op aanvraag (Awb), níét door aan de ouders, en bagatelliseert de diagnostische rapporten van onafhankelijke specialisten met hoge beroepsregistratie aan ouders’ kant}.

 

 

 

4. Nederland ratificeerde en negeerde:

 

 

Aangezien Nederland aan geratificeerd Europees en internationaal recht zou behoren te  werken, en eind 2019  er  een exploot  naar alle Tweede-Kamerleden en betreffende ministers was uitgegaan dat zij verantwoordelijk zijn voor de gammele wetgeving die de zorg voor het kind treft, zou men verwachten dat er op wetenschappelijk gegrond en inhoudelijk wat gedaan werd met de voorstellen  de ingang  van de jeugdzorg met de jeugdbescherming beter te bewaken  naar het niveau van artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag:  open diagnostiek (volgens de beroepscode van de gezondheidszorg) èn inhoudelijke brede preventieve voorlichting.

 

De jeugdzorg verschuilt zich achter de mogelijkheid dat bij een MDO er een gedragswetenschapper luistert naar wat de diagnostisch-onbevoegde jeugdzorgwerker wìl en kàn inbrengen en daarop mogelijk advies geeft, terwijl hij of zij weet dat dit vaak als schijnbare ‘diagnose’ bij de rechter wordt opgevoerd, en dat druist in tegen diens meer medische beroepscode. Ouders krijgen de gedragswetenschapper veelal niet te zien, en kennen diens beroepsregistratie en specialisaties niet, zodat de rechter misleid wordt met een pseudodiagnose, een verwoording van de jeugdzorgwerker.

 

Er wordt bij NJi en jeugdzorg wel eens gewezen naar kinderrechten, maar in het voordeel van de jeugdbescherming die onder in de praktijk bij nauwelijks gecodificeerde wetgeving de uitzonderingen aangrijpen om op een laag niveau in te grijpen, m.n. door jeugdzorgwerkers, die diagnostisch en therapeutisch onbevoegd zijn.   

 

We zagen dat IVRK artikelen 3, 6 en 19 over de ontwikkeling van het kind beschrijven, over het kind ‘beschermen’, doch hóé, en dat staat in artikel 24, en dat wordt zelden benoemd, laat staan rekening mee gehouden.  De beleidsmakers negeren dat artikel 24 lid 1 IVRK opvallend hardnekkig.

 

Het in IVRK genoemde ‘rekening houden met de ouders’; en denk aan het gebrek aan (preventieve) voorlichting.  Dat gebrek veroorzaakt in de praktijk rechtsongelijkheid en speculatieve tot schadelijke hulptrajecten.

 

Omdat de ingang tot jeugdzorg en jeugdbescherming, lager van niveau dan gezondheidszorg, zo weids open staat en wordt gepropageerd, wordt door wetenschappers met diagnostieke bevoegdheid en kennis geadviseerd die ingang voor de poort te bewaken met echte diagnostiekEr zijn zelfs veel huisartsen die naar de gecontracteerde jeugdzorg moeten doorverwijzen volgens de financier en gemeenten.

 

Diagnostiek ìn (jeugd)gezòndheidszorg is nodig; immers de jeugdzorg laat jeugdhulp te regelmatig (300%) uitmonden naar AMHK-meldingen (onVeilig uiThuis) en jeugdbescherming,  en adviseert daarbij (ondeskundig) de niet-diagnostisch-bevoegde rechters.

 

De Onderzoekshiërarchie kent sporten op de ladder van niveau en kwaliteit aan advies aan de rechter.  Diagnostisch gezien zijn er diagnostisch-onbevoegden, algemene deskundigen die vaak bij ketenpartners zitten die financieel afhankelijk zijn van hun opdrachtgever (RvdK of G.I.), en (diagnostisch) specialisten. En moet er rekening met de gevolgen gehouden worden.

 

 

 

5. Onderzoekshiërarchie bij advies aan kinderrechters:

 

De rechters zouden ondanks de zeer laagwaardige codificatie in wetgeving[1] (en gebrek aan sanctionering waar de jeugdzorg misbruik van de wetgeving maakt) moeten wegen met een ander advies, dat hoger op de ladder van de  Onderzoekshiërarchie  staat.  Wetenschappelijk is dat door Raimond Giard, Erasmus Universiteit Rotterdam, en  Harald Merckelbach, Maastricht University,  uitgelegd. Zie de link.

 

Advies op niveau dat aan  wetenschappelijk  meta-onderzoek voldoet, of zich daarmee conformeert, staat hoog op de ladder, en daarentegen beweringen van jeugdzorgwerkers die aan meningeninventarisatie deden om  ongedefinieerde 'onveiligheden' te vinden, staan wel erg laag op de ladder en voldoen derhalve niet aan het gestelde (optimale en legale) niveau van artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag, en,  aan verder Europees en internationaal recht en arresten van het EHRM. (Mr. Tom Knijp, mei 2021).


[1] BW1:255 lid 1: De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling (gezinsvoogdij, jeugdbescherming) indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling èrnstig wordt bedréígd,  èn:

a. de ‘zorg’ die in verband met het wègnemen van de bedreiging noodzakelijk is {of heet te zijn door de niet-diagnostisch-bevoegde jeugdzorgwerker}  voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of ònvoldoende wordt geàccepteerd {terwijl dat zelden wordt aangetoond},  en  

b. de {niet-uitgelegde, vage} verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de veràntwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, {niet?!} in staat zijn te dragen.                                    ______ 

BW1:265b lid 1: Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, {en wie bepaalt dat in deze vage codering?}, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen {zonder acht te slaan op wetenschappen?}.    ______ 

 

Bij verzoeken tot gesloten plaatsing (gesloten UHP) is een onderzoekje van een gedragswetenschapper verplicht.

Doch aangezien dat drie op de vier jeugdzorgkinderen niet het juiste passende hulptraject verkrijgen of als (onuitgelegde) ‘oplossing’ wel een beschermingsmaatregel kregen, en bijv. prof. N.W. Slot (“909 zorgen”) vond dat bij OTS na 2 jaren bij driekwart er geen verbetering plaatsvond maar wel vaak een verslechtering, is een diagnostisch onderzoek dat voldoet aan de hogere beroepscodes in de gezondheidszorg hard nodig bij àlle beschermingsmaatregelen.  

 

Ook prof. Jo Hermanns en Peter Dijkshoorn (“Uithuisplaatsing van een kind is een catastrofe”, 2019) e.a. vonden dit na onderzoek. Er kan veel beter met diagnoses gewerkt worden, ook bij verlengingen van ‘hulp’.

 

 

 

6. Aanbevelingen voor diagnostisch onderzoek:

 

Kruijf, M.P. (2019) schrijft in diens  doctoraalthesis  over aanbevelingen die zeker bij gesloten plaatsingen hard nodig zijn, maar in feite vooraf aan àlle beschermingsmaatregelen nodig behóren te zijn.

 

Zo staat in "Legitimiteit en rechtswaarborgen bij gesloten plaatsingen van kinderen: de externe rechtspositie van kinderen in gesloten jeugdhulp bezien vanuit kinder- en mensenrechten":

 

Aanbevelingen aan de wetgever, de overheid en jeugdbeschermingsketen (Jw3.2 lid 2):

  • -Het juridische toetsingskader om de noodzaak en de doelmatigheid van een gesloten plaatsing te toetsen, dient vernieuwd en verdíépt te worden.
  • -De verzoeker (RvdK of G.I.) van een gesloten plaatsing moet motiveren (en bewijzen volgens  LJN BD1113 volgens de CRvB) waarom pleegzorg en andere vormen van residentiële zorg niet (meer) mogelijk zijn.
  • -Een machtiging mag slechts voor de duur van zes maanden worden afgegeven (verlenging moet - onderbouwd - mogelijk blijven).
  • -De inhoudelijke vereisten voor de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper behoeven aanschèrping. {Moet voldoen aan diens beroepscode, hoger dan SKJ uit het lagere sociaal domein}.
  • -Bij een verlengingsbeslissing dient de accommodatie voor gesloten jeugdhulp een (vooralsnog bescheiden) rol in de besluitvormingsprocedure te krijgen.
  • -Beperk de gesloten jeugdhulp voor kinderen van 12 tot 18 jaar. {NB: de voorgaande Wet op de jeugdzorg had ook tot doel dat er nieuwe modules werden gecreëerd; doch dat is niet op evidence based  niveau van de grond gekomen, en zal nu ook waarschijnlijk niet plaatsvinden}.
  • -Verruim de mogelijkheden voor de kinderrechter om, wanneer er een machtiging gesloten jeugdhulp wordt opgelegd, ook een machtiging ‘gewone’ uithuisplaatsing of een Bopz-machtiging af te geven (vanaf 2020 een machtiging in het kader van de Wet verplichte GGZ). {Dit kan reeds  d.m.v.  Rv810a  doch diagnostisch-onbevoegde rechters laten hun oor hangen naar de jeugdbescherming die zich daartegen verzet, dat tegenwerkt, ook als ouders er om verzoeken, en de jeugdzorg dus tegen IVRK24 lid 1 blijft handelen}.
  • -De kinderrechter moet in de beschikking concrete doelen en de reactie van de jeugdige meenemen. {Zonder concretie kunnen ouders de zorg niet juridisch bewaken}.

Aanbevelingen aan diverse actoren in de jeugdhulpsector:

  1. -Halveer het aantal plekken in accommodaties voor gesloten jeugdhulp.
  2. -Ontwikkel passende alternatieven voor een plaatsing in de gesloten jeugdhulp {waarin vaak geen specialistische deskundigheid}.
  3. -Zet familiegroepsplannen in om het netwerk van de jeugdige bij een besloten behandeling te betrekken.
  4. -Laat een inhoudelijke deskundige ‘mee’ rechtspreken als derde rechter.
  5. -Ontwikkel een sterkere visie op de rol van de {therapeutisch en diagnostisch onbevoegde} gezinsvoogd en de jeugdzorgrechtadvocaat bij een [gesloten] plaatsing.

 

Omdat dit voor alle – in feite ingrijpende – beschermingsmaatregelen zou moeten gelden, aangezien de wetenschap bewees dat een beschermingsmaatregel ernstig schadelijke aspecten kent, is de wet minimaal aan te passen:

 

 

 

7. Wetsvoorstelletje:

 

Met onderstaande internationale gebreken in de jeugdzorg zouden deze aanbevelingen voor àlle beschermingsmaatregelen moeten gelden, te meer daar wetenschappelijk bewezen is in met elkaar bevestigende  wetenschappelijk onderzoeken (met controlegroepen) dat ongediagnosticeerde beschermingsmaatregelen ernstig schadelijk zijn, vaak schadelijker dan de vermeende bedreigingen van de ontwikkeling van het kind (lid 1 BW1:255).  Rechters weten dit niet te wegen!

 

 

De AZF heeft de Tweede Kamer  verzocht enige artikelen  in wetgeving aan te passen:

 

- BW1:255a  (als ingevoegd artikel):

Lid 1.  Bij een verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel moet een diagnostisch rapport van een gedragswetenschapper of (psycho)medisch specialist gepaard gaan, waarbij de gedragswetenschapper of specialist moet hebben voldaan aan diens orthopedagogische of psychomedische beroepscode.   [Hierbij geldt een SKJ-registratie niet als voldoende].

Lid 2.  Bij een verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel dient aangetoond te worden dat de ouders preventief [vòòraf] goed en breed zijn voorgelicht, gericht op voorkoming van een beschermingsmaatregel, en daarbij moet worden vermeld de beroepsregistratie van de deskundige waar er 'ernstige zorgen'  genoemd worden zoals in lid 1 van BW1:255 vermeld.   [Hierbij dient artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag het niveau te bepalen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in  LJN BD1113  (2008) moet aantoonbaar nagevolgd worden door de kinderrechter].

         +

- Jeugdwet 6.1.2 lid 6 (of onder een andere nummering in bijv. hoofdstuk 3.1):

Het verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper of (psycho)medisch specialist die de jeugdige of het cliëntsysteem met het oog daarop kort tevoren zelf heeft onderzocht en daarbij heeft voldaan aan diens orthopedagogische of psychomedische beroepscode. [Hier geldt een SKJ-registratie niet als voldoende].

        +

- En tevens:   Jeugdwet 3.2: lid

1. Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een gecertificeerde instelling of een medisch specialist waar dat uit diagnostiek nodig blijkt.

2. Een gecertificeerde instelling biedt gèèn jeugdhulp aan.   [MvT: Jeugdbescherming, als regie-houder, is geen gezondheidszorg doch dient daarmee wel rekening te houden en ouders breed voor te (laten) lichten, zo mogelijk aantoonbaar preventief om een beschermingsmaatregel te voorkomen; de regel moet zijn:   'geen diagnose dan ook geen beschermingsmaatregel', zeker na een week bij een spoedUitHuisPlaatsing, dat aan een rechtszaak vooraf gaat. Een onderzoeksrechter is in motie aangenomen en genegeerd; een  specialistische Rechter-Commissaris-jeugd  zou sneller kunnen controleren op aanwezigheid van valide bewijs].

 

Dit is een minimale aanpassing, aangezien misbruik en gebrek aan beëdiging van de jeugdzorgwerkers nu niet gesanctioneerd is. Deze wet dient dus sanctionering van misbruik en van valse verklaringen te bevatten. Medici onder de WGBO zijn veelal beëdigd, maar dat wordt gemist bij jeugdzorg. {Waar een ouder bewust ná een cursus aan omgangssabotage  doet kan er ook strafrechtelijk ingegrepen worden omdat dit een vorm van kindermishandeling kan zijn, soms ook toegestaan door de jeugdbescherming, die bij misbruik van de wet niet onderhevig is aan sanctionering; dat is een groot gebrek van de Jeugdwet.  Maar het tijdelijk gezag ontnemen van één omgangssaboterende ouder volgens uitspraak LJN AS6020  is het meest effectief}.

 

Daarom werden in de brief aan besturen van rechtbanken ook Prangende vragen verstrekt om de kinderrechters te helpen bij hun afwegingen.

 

  Voor een verbeterde jeugdzorgwetgeving zijn nodig:

 

·       Ingang tot jeugdbescherming moet gewogen worden met hoge sport op de ladder van de Onderzoekshiërarchie voor advies aan rechter,

 

·       Bewegen binnen de grenzen van internationaal recht en arresten,

 

·       Aantoonbare echte voorlichting en diagnostiek (als nulmeting en voor IVRK25 bij verlengingen van een dwangmaatregel),

 

·       De recente wetenschappen over de schadelijke aspecten van een maatregel tegenwegen ten opzichte van de vermeende ‘bedreigingen’, die meer gecodificeerd of gedefinieerd moeten zijn dan de bewering van ‘onveiligheid’,

 

·       De inzet en keuze van ouders dient na inhoudelijke voorlichting duidelijker vastgelegd te worden.

 

De plannen anno  2021 (het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming) duiden op invoering van een aftreksel van de in het Verenigd Koninkrijk (GB) door de hoogste rechter verboden GIRFEC-methode, een Vast Gezicht (vanaf de zwangerschap) in elk gezin waar jeugdzorgwerkers een oog op krijgen, die met melden (naar het AMHK, onVeilig uiThuis) een doorzettingsmacht krijgen, terwijl ìn die jeugdbeschermingsketen echte diagnostiek en voorlichting faalt.

 

Er ìs een gebrek aan wegen met internationaal recht.... (en niet ‘een gebrek aan geld’! Want met minder geld kan veel in de gezondheidszorg effectief en veel kòrter, effectiever, en zonder schade, evidence based,  opgelost worden! ‘Jeugdzorg’ is geen gezondheidszorg!

 

En er is anno 2021 nog steeds een gebrek aan de wil de recente wetenschappen te implementeren, ondanks dat deze duiden op ernstige schade door gebruik van beschermingsmaatregelen die vaak verzocht worden gebaseerd op beweringen van diagnostisch onbevoegden.

 

Wetenschappelijke analyses zouden veel meer leidend moeten zijn dan ingebeelde ideologieën.

 

 

 

8. Wetenschappelijke analyses te over:  

 

De analyse met betrekking tot de wetenschappelijke bevindingen moge nu bekend zijn. De econoom Joseph J. Doyle jr. vond in onderzoek dat de te uit huis te plaatsen kinderen die random toch thuis ambulante passende hulp kregen veel beter af waren dan die wel uithuisgeplaatst werden, en Jo Hermanns vond dit eveneens, in studie Zeeland.  Doyle deed diens onderzoek twee maal, met n= 15.000 resp. 23.000 kinderen.

 

De jeugdbeschermingsketen noch de kinderrechter denken  aan het  niveau  van een jeugdbeschermingsrapportage dat als advies voor de rechter gaat dienen. Men blijft met de oude cultuur werken van meningeninventarisatie door jeugdzorgwerkers, en in MDO zit soms een gedragswetenschapper, die diens beroepscode geweld aandoet.

 

In de toeleiding naar een verzoek beschermingsmaatregel duiden ook onderzoeken op het speculatieve niveau om tot een advies aan de rechter te komen. Er zijn  wetenschappelijke  analyses  over hoe slecht jeugdzorgwerkers ‘onderzoeken’ en wel met onderbuikgevoel en eigen jeugdervaringen die de doorslag geven, en de onwil om tot echte diagnostiek te komen.

 

Alsmede zijn er de analyses van  wetenschappen  die  elk  bewijzen  dat een beschermingsmaatregel zulke schadelijke aspecten kent dat deze maatregelen meestal niet de oplossing zijn om de ontwikkeling van het kind te beschermen. 

 

De keten zou met resultaten zoals prof. Jo Hermanns liet zien toch een ander onderzoeksbeleid wensen voor het kind: Waar voor een melding gemiddeld de levenskwaliteit gewaardeerd wordt, zien we bij een melding dat de kwaliteit omhoog gaat, doch na de melding en onder de jeugdbescherming dendert het gemiddelde tot onder de nulmeting.

 

Een voorbeeldje van een meta-analyse die schade aantoonde:

 

Internist Prof.dr.med. Ursula Gresser  schreef in een meta-analyse, en vertelde in 2015 en op TV in 2018 dat kinderen ziek worden waar ze weggeplaatst worden van één of beide ouders.

 

“Na deze publicatie kunnen rechters niet meer zich verschuilen door dit kindbelang te negeren.  De rechter (of gezinsvoogd) die nu nog contactbeschadigend handelt, handelt willens en wetens kind-beschadigend, {een vorm van ‘institutionele kindermishandeling’ zoals ook het EHRM uitsprak}.  Contactsabotage naar ouders maakt kinderen na de scheiding ziek", zegt Ursula Gresser. {Dit geldt zeker ook bij Uithuisplaatsingen, dubbelop}.
De arts heeft de zes meest recente internationale studies over dit 
onderwerp geëvalueerd.
"Het verlies van contact met levende ouders schaadt kinderen ongeveer twee keer zo lang en drie keer zo intens als het contactbreuk wegens de dood van een ouder," zegt Gresser. “Het weghouden van ouder(s), de vertrouwde omgeving voor een kind, door middel van bijvoorbeeld vonnissen, gezinsvoogdijbeleid of negatie van het kindbelang, wekt heimwee, loyaliteitsconflict,  en andere verschijnselen op in de psyche van het kind.  Ook al zijn de ouder(s) eigenlijk bereikbaar, voor het ontvankelijke kind onder vreemde druk is dat niet zo.”

 

 

Derhalve is de inzet van o.a. prof.dr. Peter Dijkshoorn om tot (nul) 0% uithuisplaatsingen te komen. Ook andere Nederlandse professoren staan daar achter.

 

Vele klachten over de jeugdbescherming hebben een oorzaak, die na decennia nu bekend mogen worden, om het beleid er op aan te passen; de jeugdzorglobby zou dit waarschijnlijk verzwijgen:

 

Het meten door de rechter bij jeugdbeschermingszaken gaat af op adviezen vanuit de juridische partij jeugdbescherming.  De rechter ziet die juridische partij als professionele adviseur, wat rechtsongelijkheid schept, en enige EHRM-arresten (Uitspraken van het Europese Hof) over belangenverstrengeling bevestigt.  

 

Kinderombudsman Marc Dullaert, 2013, zag ook een  financiële ‘perverse prikkel’,  en een warboel aan meningen tussen mogelijk enige feiten. Commissie De Winter over het – vaak psychische – geweld in de jeugdzorg merkte ook dat de onderzoeken in jeugdzorgland niet zuiver waren.

 

Daarbij geldt dat het wenselijk is dat het niveau aan advies aan de rechter hoger op de ladder staat van de onderzoekshiërarchie, waar artikel 24 lid 1 IVRK duidelijk is: een onbezwaarde toegang tot hoogstaande gezondheidszorg met voorlichting, informed consent, open diagnostiek, begeleiding en evt. therapie.

 

Dwangzorg heeft zelden goede kanten volgens  prof.dr.  Carlo Schuengel.

 

Waar uit wetenschappelijk onderzoek dus bleek dat de jeugdzorgwerkers wel op een erg laag niveau zitten, al heet de jeugdbescherming 'professioneel' en een 'expert' te zijn, het voldoet in de praktijk niet aan degelijk meten op gezondheidszorgniveau. Een bewakende, diagnosticerende, voorlichtende gezondheidszorg is effectiever, met kortere hulptrajecten;  een echte diagnose en een vervolgdiagnose (naar IVRK art. 25) moeten er ook zijn om het toekomstperspectief voor het kind deskundiger te bepalen en in de gaten te houden.  Een nulmeting is ook nuttig om het effect tijdens en na een traject te inspecteren.

 

Vereist artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag niet t.b.v. het kind (met voorlichting aan ouders voor hun representatie naar het kind)  dat de toegang tot gezondheidszorg onbezwaard door het een of ander open dient te staan?! 

 

Is jeugdzorg of is jeugdgezondheidszorg de ‘grootst mogelijke mate...’ voor desbetreffend kinderrecht?

 

Een rechter is niet diagnostisch bevoegd. Die moet kunnen afgaan op degelijk, hoogwaardig advies van de juridische partij die als repeat-player te vaak de one-shotters buiten spel zet [EHRM], de diagnostische rapporten vanuit de ouders diskwalificeert, terwijl de jeugdzorgprofessionals niet gekwalificeerd zijn te diskwalificeren. De rechter trapt nu er te vaak wel in. De rechter voldoet niet aan o.a. het internationaal recht in diensvrije rechtsvinding’.

 

In onderstaande analyse, waar de huidige Nederlandse jeugdzorgpraktijk in strijd is met internationaal recht, is de bovengeschetste wetenschap nog niet eens meegenomen, dat er voor een beschermingsmaatregel niet wordt voorgelicht, niet wordt gediagnosticeerd, geen rekening wordt gehouden met het ernstig schadelijke aspect van een maatregel en de gevolgen van een schadelijke maatregel.   Bestuursrechter Van Waterschoot kaartte op Mr-online.nl (begin 2021) de misstanden van de jeugdbescherming, waarin ze met haar gezin 8 jaren in een doolhof van jeugdbescherming belandde, reeds aan, en kinderrechter Tempel trachtte dat op Mr-online te bagatelliseren. Enige citaten van genoemde rechters vindt ge ook op een analyse  van erkenning van fouten die doen denken aan de Toeslagenaffaire.

 

 

 

9. Analyse over ‘jeugdzorg’ tegenover recht:

 

Hier een analyse van Mr. T.A. (Tom) Knijp, van LLMLegal:                                 _____

 

https://www.llmlegal.nl/blog/nederlandse-jeugdzorg-schendt-internationaal-recht/ :

 

Geciteerd:  

 

"In deze bijdrage zet ik* de problematiek in de jeugdzorg op hoofdlijnen uiteen, en betoog ik* dat de huidige Nederlandse praktijk in strijd is met internationaal recht.

 

Eerst schets ik* kort het juridisch kader. Vervolgens bespreek ik* wat er volgens mij mis is. Tot slot betoog ik* dat het wenselijk is dat Nederland op de vingers wordt getikt door het Europees Hof in Straatsburg omdat onze overheid het recht op family life van art. 8 EVRM, en – in het verlengde daarvan – de rechten van ouders en kinderen al jarenlang stelselmatig schendt.   

 

Internationaal juridisch kader

 

In art. 16 lid 3 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties is bepaald dat het gezin in feite fungeert als hoeksteen van de samenleving:

 

Het gezin is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.

 

In een aantal internationale verdragen dat door Nederland is geratificeerd, is het recht op family life (gezinsleven) geregeld. In de preambules bij die verdragen wordt steeds verwezen naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN {niet te verwarren met het Europese Recht voor de Rechten van de Mens, dat ook geldt}.

 

In het BUPO-verdrag (New York, 1966) vinden we in art. 23 lid 1 een vergelijkbare bepaling waar het gezin eveneens een beschermde status toekomt:

 

Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.

 

In art. 8 EVRM vinden we opnieuw het recht op family life. Het EVRM, ook wel het Verdrag van Rome, is in 1950 tot stand gekomen tussen de leden van de Raad van Europa. Vanwege art. 94 Grondwet heeft het verdrag directe werking. Dat betekent dat de rechter verplicht is om alle wetgeving en bestuur direct aan het EVRM te toetsen. Dat geldt dus ook het recht op family life in art. 8 EVRM, omdat het een “ieder verbindende bepaling” betreft.

 

Art. 8 EVRM luidt:

 

  1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
  2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

 

Lid 1 geeft het uitgangspunt. Ieder heeft recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat de overheid of anderen zich daar niet in mogen mengen.

 

Lid 2 definieert een aantal uitzonderingen. Het gaat om een limitatief opgesomd en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen. Die uitzonderingen moeten steeds worden gelezen in het licht van de preambule bij het EVRM. In die preambule is duidelijk vastgelegd dat het artikel moet worden gelezen in de context van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN:

 

Gelet op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is afgekondigd;

 

Overwegende, dat deze Verklaring ten doel heeft de universele en daadwerkelijke erkenning en toepassing van de rechten die daarin zijn nedergelegd te verzekeren;

 

Andere uitzonderingen zijn er niet. Kort gezegd, en onder weglating van details, komt de werking van ons rechtssysteem daarop neer dat internationaal recht boven de Grondwet gaat; de Grondwet gaat boven wetten in formele zin; en wetten in formele zin gaan weer boven andere (materiële) wet- en regelgeving.

 

Lagere regelgeving kan dus nooit derogeren aan het internationale recht op family life. Dat geldt voor beleid en eigen protocollen van jeugdzorginstellingen, ongeacht of die de status van “gecertificeerde instelling” (GI) hebben. Het geldt voor alles, dus zelfs voor formele wetgeving zoals titel 14 (het gezag over minderjarige kinderen) en titel 15 (omgang en informatie) van boek 1 BW. Sterker nog, past de rechter het verkeerd toe of legt de rechter het verkeerd uit, rechtvaardigt dat een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

 

Nederlands juridisch kader

 

In titels 14 en 15 van boek 1 BW wordt omgang en gezag met minderjarige kinderen geregeld.  Voor wat betreft gezag staat het wettelijk uitgangspunt in art.1:245 lid 3 BW:

 

Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend. {Vergelijk BW1:247}.

 

Dat strookt in zoverre nog met het uitgangspunt van art. 8 EVRM.   Het gaat echter mis in afdeling 4 over de ondertoezichtstelling van minderjarigen.  In art. 1:255 lid 1 BW wordt bepaald dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling (G.I.). De voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, staan in lid 1 aanhef en onder sub  a en b. Het betreft steeds cumulatieve voorwaarden. Aan alle voorwaarden moet voldaan zijn, wil een ondertoezichtstelling (OTS) gerechtvaardigd zijn.

 

De [vage] voorwaarden zijn:

 

  1. het kind groeit zodanig op dat het in zijn ontwikkeling èrnstig wordt bedreigd {dat wordt vaak daarom aangedikt met insinuaties – TS};
  2. er is zorg noodzakelijk die de bedreiging wegneemt {maar dat wordt zelden gediagnosticeerd en verstrekt, naar BW1:262 lid 1 en 3};
  3. die zorg is noodzakelijk voor de minderjarige, of de ouder(s) die het gezag uitoefenen;
  4. de ouder(s) accepteren die zorg niet of onvoldoende {doch ze krijgen veelal geen preventieve voorlichting ter voorkoming van een maatregel, en zelfs diagnostisch rapport van hun specialist wordt weggewoven door de jeugdbescherming, ook bij de goedgelovige kinderrechter};
  5. er bestaat geen gerechtvaardigde verwachting dat de ouder(s) alsnog in staat zullen zijn om hun verantwoordelijkheid te nemen binnen een termijn die voor het kind aanvaardbaar mag worden geacht, gelet op de persoon en de ontwikkeling van het kind {en dis is wel zeer vaag en tot misbruik geschikt voor de jeugdzorg}.

 

Voor de zorg waar het onder (5) om gaat, wordt verwezen naar art. 1:247 lid 2 uit het Burgerlijk Wetboek.  

 

 Art. 1:247 lid 2 BW luidt:

 

Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.

 

In de tweede volzin is vastgelegd dat de ouders het kind niet mogen blootstellen aan psychische of lichamelijke mishandeling en het evenmin op een andere manier mogen vernederen -{en is misbruik voor werkgelegenheid niet één van de mogelijkheden? Is een vernederende behandeling niet ook een niet-diagnostisch-ingrijpen met ernstig gevolg voor de gezondheid en ontwikkeling?}. Dit is in zoverre volledig te rijmen met internationaal recht, al is het slot (“enige andere vernederende behandeling”) wellicht wat nog ruim geformuleerd en mogelijk nog vatbaar voor interpretatie. Maar in een situatie waarin internationaal recht wordt nageleefd en objectief feitenonderzoek wordt gedaan, zal dat in de praktijk meevallen. Iedereen begrijpt uiteindelijk wel wat ermee wordt bedoeld.

 

Waar de tweede volzin nog betrekkelijk weinig aan de verbeelding overlaat, is vooral de eerste volzin ruim omschreven en daarmee vatbaar voor persoonlijke invulling. In aanvaardbare omstandigheden – dus waarin de rechter die zich bijv. over een OTS buigt, zich baseert op objectief feitenonderzoek vanuit de jeugdzorg en steeds het recht op family life art. 8 EVRM als uitgangspunt blijft hanteren – zal dat op zich niet heel snel uitmonden in interpretatieproblemen -{maar wel escalerend door de ‘bemoeizorg’, vooral bij scheidingen}. 

 

In Nederland is de situatie echter al jarenlang anders. Het uitgangspunt binnen de jeugdzorg is dat er juist géén objectief feitenonderzoek wordt gedaan. Dat betekent dat rechters dus voortdurend beslissingen blijven nemen die haaks staan op het uitgangspunt van art. 8 EVRM, en daarmee continu internationaal recht blijven schenden.

 

Geen denkbeeldig risico

 

Het betreft hier geen denkbeeldig risico. Het gaat niet slechts om een situatie waarin ‘wellicht de mogelijkheid zou kunnen bestaan’ dat het recht op family life wordt geschonden. Het recht op family life staat onder hoogspanning omdat de rechten van ouders en kinderen daadwerkelijk stelselmatig door de familierechter worden geschonden.

 

Een voorbeeld is het rapport van de Kinderombudsman Amsterdam uit 2018 waar gesproken wordt van “prangende knelpunten” rondom thema’s zoals waarheidsvinding en neutraliteit. Zo wordt op pag. 3 vermeld dat  “in gezinsplannen en andere rapportages onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen feiten en meningen.”   Op pag. 4 wordt gewag gemaakt van regelmatige inhoudelijke onjuistheden in gezinsplannen en rapportages. Er wordt gesproken over gezinsmanagers die niet bereid zijn om rapportages te herzien, ook al waren andere betrokken (professionele) partijen van mening dat het te kort door te bocht was geformuleerd. In gezinsplannen worden voornamelijk negatieve aspecten over een ouder genoemd, ook al laat de opmaak expliciet ruimte om dingen te vermelden die goed gaan. Vermeldingen van andere betrokken organisaties worden klakkeloos overgenomen, zonder zelf onderzoek te doen. Er wordt melding gemaakt van onvolkomenheden in communicatie en verslaglegging.  -{Kinderombudsman Dullaert vond dit ook in 2013}.

 

Dit is dan nog beperkt tot het optreden van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JEBRA), waar zich intussen zelfs excessen hebben voorgedaan die tenminste al een keer hebben uitgemond in een contactverbod voor een gezinsmanager die het écht te bont had gemaakt

 

Maar ook meer in den brede  doen zich in Nederland schrijnende situaties voor.   In het blad “Mr.” verscheen zelfs een ervaringsverhaal  van een senior (bestuurs)rechter  in de rechtbank Amsterdam die zelf {8 jaren} vastliep in de bureaucratie van de jeugdbescherming en de familierechtspraak. 

 

Sociaal pedagoog Harry Berndsen   concludeerde   na het   bestuderen   van  tweehonderd dossiers dat er iets grondig fout zit in de jeugdzorg.  “Medewerkers doen geen gedegen feitenonderzoek, waardoor kinderen onterecht uit huis of onder toezicht worden geplaatst.

 

Er verschijnt boek na boek over ouders die zich emotioneel gevangen voelen, en kinderen die te maken krijgen met ouderverstoting als gevolg van het optreden van de jeugdzorg.  Monique Meulemans schreef er in 2020 een indrukwekkend boek over.  Tweede Kamerlid René Peters (CDA) publiceerde een boek “Zorgen over de jeugdzorg” waarin hij ingaat op kwesties rond gebrek aan geld en samenwerking, lange wachtlijsten, bureaucratie en kwetsbare kinderen voor wie geen goede hulp is. Een indrukwekkend boek is “Gepleegd” van Jasper Heijting, die zelf slachtoffer is geworden van een onveilige thuissituatie. De jeugdzorg wist van alle misstanden maar ondernam geen actie. De lijst gaat maar door en door.

 

Waar gaat het mis? - volgens een jurist:

 

Waar het juridisch misgaat, is betrekkelijk kort samen te vatten. De Nederlandse familierechter vertrekt vanuit boek 1 BW, en dan met name titels 14 en 15 over omgang en gezag. De rechter is daarbij verplicht om het recht op family life van art. 8 EVRM tot uitgangspunt te nemen. In lid 2 staat een limitatief opgesomd en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen op het uitgangspunt van lid 1, dat inhoudt dat een ieder recht heeft op zijn eigen gezinsleven, en dat de overheid dat recht dient te respecteren. Die uitzonderingen moeten worden gelezen in de context van de preambule van het EVRM, dat weer verwijst naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN. Kortom, wil je een inbreuk maken op het gezinsleven, dan zal je met objectieve feiten moeten komen die van een dermate zwaar gewicht zijn, dat daarmee een inbreuk op het mensenrecht op family life gerechtvaardigd is.

 

En dat gebeurt niet. De Nederlandse familierechter onderzoekt zèlf namelijk geen feiten, maar besteedt dat onderzoek uit aan de Raad voor de Kinderbescherming {of G.I.}. De Raad onderzoekt zelf evenmin, maar besteedt het onderzoek op haar beurt weer uit aan gecertificeerde instellingen (zoals JEBRA, Jeugdbescherming Regio Amsterdam in het voorbeeld hierboven). Die instellingen zoals JEBRA werken vaak weer op basis van externe rapportages die worden aangeleverd door gemeentelijke jeugdteams.

 

Er wordt daarbij soms gebruik gemaakt van mediation, waarbij de Mediatorsfederatie Nederland (MfN) er geen principieel bezwaar in lijkt te zien dat daar registermediators voor worden ingezet die afkomstig zijn vanuit de jeugdzorg. Dat leidt dan weer onvermijdelijk tot problematiek en tuchtzaken over registermediators die vanuit onverenigbare rollen opereren. De onafhankelijke Stichting Tuchtrechtspraak Mediation (STM) merkt daarover op:

 

Uit de klacht en het verweer leidt de Tuchtcommissie af dat veel klachten zijn voortgekomen uit de verschillende hoedanigheden waarin de mediator is opgetreden, namelijk als  hulpverlener (gezinsmanager) en als mediator. Naar het oordeel van de Tuchtcommissie had de mediator vanuit de aanvankelijke hulpverleningssituatie nooit de rol van mediator op zich mogen nemen. Er zijn fundamentele en niet te overbruggen verschillen tussen de werkzaamheden van een hulpverlener en die van mediator. Een rolwisseling leidt, gelet daarop, noodzakelijkerwijs tot misverstanden bij betrokkenen en daardoor ook tot conflicten, die in de onderhavige kwestie volledig uit de hand zijn gelopen. Een hulpverleningsinstantie zou dan ook naar het oordeel van de Tuchtcommissie nooit uit de eigen gelederen een mediator naar voren moeten brengen.

 

De kritiek wordt echter niet adequaat opgepakt door de MfN, zodat het probleem blijft bestaan. De betrokkenheid van een registermediator geeft de bevindingen van de jeugdzorgorganisatie uit de gelederen waarvan hij zelf afkomstig is, toch enig cachet, terwijl het in werkelijkheid vaak gewoon om een gezinsmanager gaat, die op dat specifieke moment even naar voren wordt geschoven als registermediator, om vervolgens weer verder te gaan in de rol van gezinsmanager.

 

Ook wordt er niet zelden gebruik gemaakt van externe zorginstellingen en (particuliere) bureaus die allemaal weer hun eigen programma volgen. Het gaat dan om programma’s zoals “Kind in de knel”, “Samen Hier”, “Ouderschap Blijft”. Deze externe zorginstellingen en particuliere bureaus worden sinds de decentralisering van de jeugdzorg door gemeentes gefinancierd. Er zijn vaak lange wachtlijsten en niet alleen is de effectiviteit van deze programma’s beperkt (en bovendien lastig meetbaar), maar soms werken zij ronduit contraproductief.

 

In sommige gevallen is het Openbaar Ministerie betrokken. Boek 1 BW geeft daar her en der wel aanknopingspunten voor. Zo kan, op basis van art. 1:255 lid 2 BW, een OTS plaatsvinden op verzoek van het OM. In zoverre strekt het mandaat van het OM dus blijkbaar verder dan enkel het bestrijden van criminaliteit.

 

Daarbij kun je je afvragen in hoeverre dat wel wenselijk is, aangezien het OM natuurlijk verregaande bevoegdheden heeft op het gebied van opsporing en handhaving. Op het moment dat het OM tegelijkertijd met taken op het gebied van jeugdzorg bekleed is, bestaat daarmee in beginsel het risico dat die taken door elkaar gaan lopen, en dat het OM in voorkomende gevallen het strafrecht bijvoorbeeld functioneel zou kunnen inzetten om bij te sturen in een familierechtelijke setting.

 

Zou dat gebeuren, zou alsdan de grondslag van het strafrecht worden verlaten, dat uiteindelijk bedoeld is als ultimum remedium in het kader van speciale en algemene preventie en de vergelding van crimineel gedrag. Dat wordt temeer problematisch op het moment dat het OM zich bij een dergelijke inschatting zou baseren op uit de jeugdzorg afkomstige informatie, die immers niet gebaseerd is op feitenonderzoek. Hiermee is niet gezegd dat dit voortdurend gebeurt, maar de mogelijkheid is evenmin voorshands uitgesloten. Je kan je in zoverre dan ook afvragen in hoeverre het OM eigenlijk wel in boek 1 BW thuishoort.

 

In het merendeel van de gevallen gaat de verslaglegging, waar de Raad voor de Kinderbescherming verantwoordelijk voor is, over zoveel schijven dat de (onafhankelijke) controleerbaarheid in individuele gevallen onder zware druk staat. Problematisch is daarbij dat jeugdzorgmedewerkers werken op basis van (meestal per instelling verschillende) protocollen waarin vaak zelfs woordelijk is vastgelegd dat niet wordt gestreefd naar waarheidsvinding. Objectief feitenonderzoek wordt daarmee categorisch uitgesloten omdat het vanuit de betreffende instellingen, en op basis van hun eigen protocollen die voor hun handelen leidend zijn, onwenselijk wordt geoordeeld. “Iedereen heeft zijn eigen waarheid” is het devies. De leidende overtuiging is dat objectief feitenonderzoek niet passend zou zijn in een jeugdzorgsetting.

 

De vele individuele rapporten en adviezen die op die manier bij de afzonderlijke en decentraal georganiseerde partijen tot stand komen, gaan naar de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekt niet zelf, maar vat de bevindingen samen in een raadsrapport. Dat rapport wordt weer teruggekoppeld aan de familierechter. De familierechter baseert zich in het overgrote merendeel van de gevallen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, en velt vervolgens een oordeel over omgangs- en gezagskwesties aan de hand van titels 14 en 15 van boek 1 BW.

 

Rechtsgevolg

 

Dat betekent dat de beslissingen die de Nederlandse familierechter neemt, structureel niet zijn gebaseerd op objectief en controleerbaar feitenonderzoek. Nederland schendt daarmee structureel het recht op family life zoals dat in art. 8 EVRM wordt gegarandeerd, omdat niet aan de uitzonderingsgronden van lid 2 wordt voldaan. Een uitzondering op het uitgangspunt dat ieder recht heeft op respect voor zijn gezinsleven, ook vanuit de overheid, is alleen te rechtvaardigen als dat gebaseerd is op objectief en controleerbaar feitenonderzoek.

 

De situatie is dermate schrijnend dat ik mij afvraag in hoeverre het niet eens tijd wordt dat de Staat der Nederlanden hiervoor krachtig terecht wordt gewezen door het Europees Hof. Tot nu toe lijkt het op “pappen en nathouden”.

 

Kinderen komen daardoor in de knel en worden geconfronteerd met schrijnende situaties, waaronder ouderverstotingsproblematiek of problemen met identiteitsvorming, en kunnen posttraumatische stressklachten of persoonlijkheidsproblematiek ontwikkelen als gevolg van deze stelselmatige schendingen van internationaal recht. Ouders krijgen soms jarenlang hun kind niet te zien en gaan daar emotioneel aan onderdoor, zeker omdat zij op een muur van bureaucratie, onbegrip en vooral gebrek aan empathie vanuit de betrokken jeugdzorg én de familierechter stuiten.

 

Niemand heeft er intussen enig zicht op of intussen de voorwaarden van art. 1:255 lid 1 aanhef en sub a en b BW wel of niet worden geschonden, en of een kind bijvoorbeeld wel bij de juiste ouder is geplaatst, juist vanwege het ontbreken van objectief feitenonderzoek.

 

De pijn zit hem vooral in de ruime formulering van de criteria in art. 1:255 lid 1 BW, en – in het verlengde daarvan – in art. 1:247 lid 2 BW. Er wordt gebruik gemaakt van open normen zoals “ernstige bedreiging”, “noodzakelijke zorg”, “niet of onvoldoende accepteren van de zorg voor de betrokken ouders”, “geen gerechtvaardigde verwachting dat dat in afzienbare tijd zal veranderen”.

 

Normaal gesproken zijn open normen niet heel problematisch. Aan de hand van jurisprudentie wordt de invulling daarvan dan wel nader bepaald. Zelfs met een open norm zoals die van art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW, “onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid”, blijkt in de praktijk uitstekend gewerkt te kunnen worden. Aan de hand van voortdurende nieuwe rechtspraak wordt de invulling van zo’n open norm dan vanzelf steeds nauwkeuriger bepaald.

 

Een enkele keer gaat de Hoge Raad dan nog wel eens ‘om’, zoals in het befaamde arrest Lindenbaum/Cohen, wat dan aanleiding is voor juridische polemieken en academische publicaties waarin dan de alarmklok wordt geluid over de onbepaaldheid van zo’n open norm, maar in de praktijk komt dat uiteindelijk altijd wel goed. Zo heb ik zelf een keer mijn zorg uitgesproken over de nieuwe koers van de Hoge Raad inzake passief en actief wanpresteren door de faillisementscurator, omdat de ontwikkelingen in de arresten NebulaBerzona en Credit Suisse/Jongepier mij enigszins opvielen.

 

In al die gevallen gaat het om academische overwegingen. Waar het in deze bijdrage echter om gaat, is over hoe je als samenleving omgaat met omgang en gezag over kinderen. Dat is naar zijn aard geen thema dat zich leent voor bedenkingen zoals: we werken weliswaar met een open norm, maar aan de hand van de jurisprudentie zien we vanzelf wel in welke richting het zich ontwikkelt, en na verloop van tijd kun je daar dan wel een bepaalde lijn in onderkennen.

 

Het probleem is hier bovendien nog dat de jurisprudentie, zeker waar het gaat om omgangs- en gezagskwesties, categorisch niet betrouwbaar is. Familierechters baseren zich op onderzoeken door de Raad voor de Kinderbescherming, die de Raad niet de facto zelf uitvoert maar die vervolgens worden opgepakt door decentraal georganiseerde instellingen die om principeredenen niet werken op basis van waarheidsvinding.

 

Dat betekent dat we aan de jurisprudentie hoegenaamd niets hebben; althans niets wat ook maar enigszins betrouwbaar is, omdat het (1) praktisch oncontroleerbaar is, (2) niet gebaseerd is op objectief feitenonderzoek. De jurisprudentie waar we mee moeten werken, bestaat uit beslissingen van rechters die een dossier aangeleverd krijgen van de Raad voor de Kinderbescherming, dat weer gebaseerd is op losse bevindingen en rapporten die over vele (decentrale) schijven zijn gegaan, en die nota bene om principeredenen niet gebaseerd zijn op waarheidsvinding.

 

Daar zit niets tussen wat de toets van art. 8 lid 2 EVRM kan doorstaan. Dat, terwijl het – zeker waar het gaat om gezag – in wezen heel eenvoudig is: kan er een objectieve grondslag worden gegeven, dan is daarmee een inbreuk op het recht op family life gerechtvaardigd, omdat dat – om in de woorden van het EVRM te spreken – alsdan bij de wet (in formele zin) is voorzien, en noodzakelijk is in een democratische samenleving voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (lees: het betrokken kind).

 

Het gaat nadrukkelijk om een “objectieve grondslag”. Medische (orthopedagogische, psychodiagnostische) rapportages zijn bijvoorbeeld objectief. Een mening is niet objectief. Het verschil is voorshands duidelijk en is niet zozeer iets wat zich in de loop der jaren geleidelijk zal moeten uitkristalleren in jurisprudentie.

 

De Nederlandse jeugdzorg slaagt er echter niet alleen niet in om een dergelijke objectieve grondslag te leveren, maar sterker nog: het gebeurt niet uit principeredenen, omdat “de” waarheid niet bestaat, maar omdat er geredeneerd wordt dat iedereen “zijn eigen waarheid” heeft.

 

Het lijkt er niet op dat er in de nabije toekomst veel zal gaan veranderen. Voor een deel zal het wellicht met de cultuur binnen de jeugdzorg te maken hebben, die soms meer op zichzelf betrokken lijkt te zijn en haar kerntaak daarbij uit het oog verliest, hetgeen meer in den brede wellicht ook van de Nederlandse overheid als geheel zou kunnen worden gezegd.

 

Ik meen dat het jeugdzorgbeleid, met inbegrip van beslissingen die familierechters nemen in kwesties rond omgang en gezag, en alles wat daar verder bij komt kijken (waaronder het verergeren van de problematiek sinds de decentralisering van de jeugdzorg), zich goed zou kunnen lenen voor toetsing aan art. 8 EVRM door het Europees Hof in Straatsburg. Het lijkt mij prangende noodzaak dat dat een keer gebeurt, nu Nederland er klaarblijkelijk niet in slaagt om de jeugdzorg zodanig te organiseren dat deze uitmondt in respect voor het internationale recht op gezinsleven, en – in het verlengde daarvan – een veilige jeugd voor onze kinderen."

 

*:  Mr. T.A. (Tom) Knijp, LLM Legal .nl                                                                          _______ 

 

 

- Tot zover zijn analyse over internationaal recht t.o.v. de jeugdzorgpraktijk.

 

 Voor een verbeterde jeugdzorgwetgeving zijn nodig:

 

·       Ingang tot jeugdbescherming moet gewogen worden met hoge sport op de ladder van de Onderzoekshiërarchie voor advies aan rechter,

 

·       Bewegen binnen de grenzen van internationaal recht en arresten,

 

·       Aantoonbare echte voorlichting en diagnostiek (als nulmeting en voor IVRK25 bij verlengingen van een dwangmaatregel),

 

·       De recente wetenschappen over de schadelijke aspecten van een maatregel tegenwegen ten opzichte van de vermeende ‘bedreigingen’, die meer gecodificeerd of gedefinieerd moeten zijn dan de bewering van ‘onveiligheid’,

 

·       De inzet en keuze van ouders dient na inhoudelijke voorlichting duidelijker vastgelegd te worden.

 

Vergeten we de artikelen van prof.dr.mr. Caroline Forder niet waar arresten van het EHRM ook de wetgeving begrenzen.          

 

 

 

10. Blijft de politiek wegkijken? En de rechters dan? 

 

 

Ligt hier geen reden om  het wegkijken  te laten varen ten dienste van ca. 10% van de opgroeiende jeugd (en dat zijn er ca. 3,5 miljoen)???  Laat voor de ingang van een beschermingsmaatregel degelijker gemeten worden met aantoonbare voorlichting en open diagnostiek.

 

Lid 3 van artikel 24 IVRK is duidelijk:  een schadelijke traditie van jeugdzorg zou moeten worden opgedoekt, en daar had de commissie Junger-Tas  in 1983 reeds gelijk in.

 

Ze adviseerde meer gerichte àmbulante hulp, en gaf een Engels voorbeeld aan, waar dit in een kwartaal reeds kan.

 

Er kàn gemeten worden met ópen diagnostiek naar de hogere beroepscodes en de WGBO, om te meten of de beweerde en ongedefinieerde 'onveiligheid' wel klopt en reeds preventief wat aan voorgelicht is.

 

Het NJi  produceerde rapporten die bol staan over 'veiligheid en beschermen',  zonder dat dit gedefinieerd is om te kunnen meten  waar  de grenzen liggen, laat staan dat deze begrippen afdoende gecodificeerd zijn. Ook misbruik van vals beweren (in de jeugdzorg) dient gesanctioneerd  te zijn.

 

We dienen te anticiperen op de bevinding, de biologische tijdbom, van  Daniel R. Weinberger2018:

 

"Het èchte gevaar van het scheiden van kinderen van ouders is niet de psychologische stress – het is de biólogische tijdbom.  Het geschreeuw en het gehuil, de angst en de verlatenheid  zijn hartverscheurend.   Máár de fall-out verbleekt in vergelijking met de minder zichtbare langetermijneffecten die meer sinister en gevaarlijk zijn.

 

Het scheiden van kinderen van hun ouders, in een UitHuisPlaats-setting of buitenlandse adoptie, bij vreemden, weg van een gescheiden ouder, veroorzaakt de meest extreme levensstress die een kind kan ervaren. En het veroorzaakt diepgaande en onomkeerbare veranderingen in de manier waarop hun DNA wordt verpakt en welke genen aan en uit worden gezet in de cellen van het lichaam, in organen zoals de pancreas, de longen, het hart en de hersenen – wat leidt tot levenslange veranderingen in de structuur en functie ervan. ..."

 

Dus: “Extreme Stress in jeugdzorg is giftig voor het DNA !” als nòg grótere schade dan de stress van loyaliteitsconflicten, hechtingsgemis, en een gevoel van onveiligheid en onzekerheid, wat de bemoei- en dwang-zorg oplevert.

 

De huidige jeugdzorgwetgeving negeerde deze wetenschappen en  adviezen van  ook Nederlandse  wetenschappers en orthopedagogen. Het decennia lang  wegkijken  is amoreel en moet stoppen.

 

Risicotaxatielijstjes, nogwel ingevuld door diagnostisch-onbevoegden, en slechts half gevolgde richtlijnen, leiden tot speculatieve gronden voor een beschermingsmaatregel, nog afgezien van het wegen hoe een beschermingsmaatregel in de praktijk werkt.

 

Ook over richtlijnen en signaleringsinstrumenten, die als ‘feitelijke uitkomsten’ worden gebruikt, bestaan wetenschappelijke inzichten. Een indicatie via die methode heeft slechts een waarschijnlijkheidswaarde van 0 tot 50%. Hier meer over een zo’n instrument:

 

 

 

11. Indicatieve waarde van taxatielijsten en richtlijnen:

 

Op  https://www.henw.org/artikelen/de-onzin-van-screening-op-kindermishandeling  staat, met berekening als aanvulling tussen accolades van AZF:       citaat:

 

Signaleringsinstrument SPUTOVAMO-R2:

 

"… In twee onderzoeken hebben we het signaleringsinstrument SPUTOVAMO-R2 voor kindermishandeling (verder genoemd ‘checklist’) geïmplementeerd op vijf huisartsenposten in de regio Utrecht . De checklist bestaat uit vijf vragen. Bij een afwijkend antwoord op een vraag is er een vermoeden van kindermishandeling [figuur 1].

 

In één jaar tijd hebben de huisartsen voor alle kinderen die een van de vijf deelnemende  huisartsenposten bezochten (nA = 50.671) een checklist ingevuld. Bij 108 kinderen was sprake van een positieve checklist (0,2%). {En daarna werd bekeken of de checklist ook echt klopte}:

 

Bij onderzoek A hebben we daarna aan de hand van een multidisciplinair overleg bepaald of bij de kinderen met een vermoeden op de checklist, ook daadwerkelijk sprake was van kindermishandeling. Het multidisciplinaire team kon bij 24 van de 108 positieve checklists het vermoeden op {enigermate} kindermishandeling bevestigen (22%). Bij 36 kinderen (33%) stelde het team geen kindermishandeling vast. Van de overige kinderen met een positieve checklist was het vermoeden al verworpen of ontbrak informatie.

 

Bij onderzoek B hebben we aan de hand van een melding bij Veilig Thuis (VT) in tien maanden follow-up na het huisartsenpostbezoek bepaald of de uitkomsten op de checklist betrouwbaar zijn. We hebben ook gekeken naar een steekproef van kinderen met een negatieve uitkomst op de checklist. Van de 108 kinderen met een positieve uitkomst, konden we bij 9 kinderen het vermoeden op kindermishandeling bevestigen (8%). In de groep kinderen met een negatieve uitkomst bleek dat bij 1% van de kinderen wel sprake was van een melding bij Veilig Thuis – deze kinderen waren dus gemist met de checklist (n = 478) {maar een melding zegt nog niet dat het waar is!}.   De prevalentie van kindermishandeling in dit onderzoek is 1%.   De checklist spoort uiteindelijk maar 2% op van de kinderen bij wie sprake is van mishandeling, 'bevestigd' door een melding bij Veilig Thuis.

 

Hier wordt dus níét opgespoord de “institutioneel mishandelde kinderen” in de jeugdzorg. – Dus uit 50.671 kinderen (=nA ) bleken 24 kinderen enigermate ‘mishandeld’ te zijn. Dat is nog geen 0,047% van n. Dat wijkt erg af van de 1 op de 30 kinderen die volgens de geëxtrapoleerde prevalentie-onderzoeken ‘mishandeld’ zouden zijn, zoals de ‘jeugdzorg’ propageert. (Die zegt dat 118.000 kinderen per jaar mishandeld worden volgens de extrapolatie).

 

En bij onderzoek B blijkt van die 108 (=nB ) via het AMHK (VT) van de positieve mishandelingstests 8% plus van de negatieven 1% enigermate ‘mishandeld’ te zijn. Dat is van nA (50.671 kinderen) nog geen 0,02%. (700 is veel minder dan de gepropageerde 119.000 in de Prevalentiestudie).

 

Natuurlijk sporen jeugdzorgwerkers, die geen diagnostische bevoegdheid hebben wel opvallend zeer veel meer ‘mishandelde kinderen’ op dan deskundigen! Dat is met de diagnostieke methode van deskundigen als vergelijk, niet meer serieus te nemen, zeker niet met onderbuikgevoelens van jeugdzorgwerkers als opsporingsmethodiek (Mythen van jeugdzorg)!

 

Maar wegens de wetenschap en EHRM-arresten kunnen we ons afvragen of bij die ‘119.000’ ook alle weggeplaatste kinderen en kinderen onder een maatregel zijn bijgeteld.

 

De prevalentiestudies kunnen eigenlijk in de prullenbak, maar propaganda als gewild vooroordeel over ouders is lastig te bestrijden, dus zorgt ge dat deze gegevens in uw zorgmap komen.

 

Herevaluatie van de verplichte screening:

 

De matige validiteit van de checklist (onderzoek B ) in combinatie met de lage detectiegraad vraagt om een herevaluatie van de verplichte screening voor kindermishandeling op huisartsenposten. ….

 

Een belangrijke beperking van onderzoek naar (ongedefinieerde) kindermishandeling is dat een gouden standaard voor de diagnose kindermishandeling ontbreekt. In de twee onderzoeken hebben we gebruikgemaakt van verschillende referentietests (multidisciplinair overleg versus melding bij VT) en vonden we ook twee verschillende percentages correct positieve checklists. Dit verschil laat zien hoezeer de gekozen referentietest van invloed is op de uitkomst van het onderzoek. Het multidisciplinaire team was niet geblindeerd voor de uitkomst van de checklist, wat mogelijk heeft geleid tot een overschatting van het aantal kinderen met kindermishandeling. Voor de melding bij VT geldt dat in Nederland geen sprake is van meldplicht, maar van een meldrecht. –{Maar dat weten deskundigen vaak niet, in hun hypocognitie hoe de jeugdzorg meet en beschuldigt.  De deskundigen hebben naar hun beroepscode een verantwoordelijkheid!}.

 

Artsen kunnen de huidige signaleringsinstrumenten noch als diagnostische test, noch als signaleringsinstrument gebruiken, maar enkel en alleen om het bewustzijn op kindermishandeling te verhogen.”

 

 

 

12. Schemeren met het woord ‘veilig’

 

De jeugdzorgwerkers gebruiken zonder enige codificatie in het juridische woorden zoals ‘veilig’, of ‘onveilig’, en dit zien we terug in jeugdbeschermingsrapporten als basis voor een verzoek tot machtiging van een beschermingsmaatregel.

 

 Naast ondiagnostische methoden om zo tot een beschermingsmaatregel te komen, is ook de vraag of uithuisgeplaatst-zijn wel psychologisch veilig is.

 

"Het effect is catastrofaal," zei Charles Nelson, een professor in de kindergeneeskunde aan de medische faculteit van Harvard.  "Er is zoveel onderzoek hiernaar gedaan dat als mensen, die bewust op  deze  wetenschap  zouden letten,  dit nooit zouden doen."      

 

Degenen die op jonge leeftijd van hun ouders waren gescheiden, hadden  veel minder witte stof ,  die grotendeels bestaat uit vezels die informatie doorgeven in de hersenen, evenals veel minder grijze materie, die de hersencellen {met dendrieten} bevat die informatie verwerken en problemen oplossen .           

 

De activiteit in de hersenen van die weggeplaatste kinderen was veel lager dan verwacht. "Als je de hersenen als een gloeilamp beschouwt," zei Nelson, "is het alsof er een dimmer is die hen van een lamp van 100 watt naar 30 watt heeft teruggebracht."

De kinderen, die in hun eerste twee levensjaren van hun ouders waren gescheiden, scoorden significant lager op IQ-tests later in hun leven.

 

De vraag is dus waar de grens ligt waar de overheid kinderen toestaat weg te plaatsen:Hoe lang kan een kind veilig van ouders worden gescheiden?” (Patricia H. Hawley Ph.D., 2018).

 

Dat blijkt slechts onverwacht kort en met goede voorbereiding. Zo kan logeren geleerd worden.

 

Een netwerkplaatsing verdient dan ook de voorkeur, naar bekenden. Toch spreekt de jeugdbescherming over ‘niet meer terugplaatsen na een jaar’ of twee (en vaak zonder dat er inhoudelijk en aantoonbaar is gewerkt aan terugplaatsen).

 

Het cliché binnen de jeugdbescherming en vele kinderrechters is dat een aanvaardbaar termijn tot terugplaatsen al in 1 à 2 jaren is verkeken.  Ze halen dan vaakDe Stem van het Pleegkindaan, door A.M. Weterings en P.M. van den Bergh (FJR 2012/5). Het schijnbare wetenschappelijke document bevat nogal stellingen die er van uit gaan dat de jeugdbescherming reeds goed heeft onderzocht. {Een onterecht axioma!}.

 

Terugplaatsen kan met echte specialisten en gefaseerd nog steeds na vele jaren!

 

Inmiddels zagen we dat dit onderzoek tot weg- en terugplaatsen ook al te vaak zeer dubieus was.  Het cliché “perspectief-biedend pleeggezin” gaat over pleegouders die langer een pleegkind willen, doch niet over of een kind met een durende pleegsetting geholpen is. De opgroeienden komen eens in de identiteitsfase, en willen dan of later in hun leven hun eigen afkomst (ouders, familie) kennen, met alle problemen die verwachtingen en fantasie veroorzaken, doch ook signalen over hun ouders vanuit de ondeskundige gezinsvoogdij in het kind zijn geprent.  “Je ouders konden je niet opvoeden; ze waren niet goed.” Onvermeld bij dit cliché over een goed ‘perspectief’ naar de kinderrechter is dat een uithuisgeplaatst kind gemiddeld ruim vier keer wordt overgeplaatst, en dat dit vaak traumatisch kan zijn… en opgroeienden hulpmijdend maakt. Er wordt gesproken over ACE’s, en bij 4 of meer kindtraumatische ervaringen (ACE) is de levensverwachting jaren korter.

 

Patricia H. Hawley Ph.D  (20 juni 2018) beschrijft dat al na enige dagen er een schijngedrag ontstaat van berusting, na veel stress, boosheid en huilen.  Bowlby schreef dat dit het begin is van onveilige gehechtheid, “onthechting”. Deze fases zijn ook gefilmd, en daartoe moet de kijker sterk zijn. Het maakt niet uit hoe ‘goed verzorgd’ de jonge kinderen zijn in ‘opvangcentra’, pleegsettingen.  We weten al lang dat we jonge kinderen niet van liefhebbende verzorgers moeten scheiden, omdat de ‘jeugdzorg’ deze kinderen de exacte krachten zult ontzeggen die hen humaan, menselijk maken.”

 

In “Gehechtheid aan Pleegouders”, door prof. Carlo Schuengel, Wim Slot en R. Bullens (ACK) staat o.a.:

 

Kinderen kunnen een boodschap of signaal anders interpreteren in de nog kleine hersenen dan de [pleeg]opvoeders verwachten.

Er wordt o.a. een vraag gesteld: “Hoe kan in het begeleiden van pleegouders en in het beleid van tehuizen het beste rekening gehouden worden met de gehechtheid van kinderen aan hun ouders, met het ontstaan van gehechtheid aan nieuwe opvoeders, en met de ònvermijdelijke verbreking van nieuw aangegane gehechtheidsrelaties?”’  (BW1:262 lid 3).

 

Alice LoCicero, Ph.D. opperde om de schrijnende films aan de ongelovigen, en dat is in Nederland: de politiek en jeugdzorg, te laten zien.  De naam van  de film  is: “John: Aged 17 months, 9 Days in a Residential Nursery”.

 

 

Ook bij scheidingszaken (bij omgangssabotage, dat ‘vechten’ heet) zou men inhoudelijke voorlichting preventief verwachten om die stres te vermijden of te helpen verwerken. Dat kan door de internettraining  standaard bij bekend-worden van de scheiding reeds aantoonbaar te verstrekken. Daarna is beter te meten of elk der ouders bewust is geworden en een mentale keuze kan maken voor het kind. Mediation kan slechts helpen onder voorwaarden, maar die kan een jeugdzorgwerker niet zien.

 

Het Framework [bij scheidingshulp]  in het VK werd in 2017 geïntroduceerd door de Chief Executive van de organisatie, [RvdK], Sir Anthony Douglas, die verklaarde:  "Oudervervreemding (PAS, CAPRD) is een volksgezondheidskwestie. Vróége hulp is cruciaal" ...

 

 

In de adoptiewetenschappen, psychologisch goed vergelijkbaar met die van pleegkinderen die ook zijn weggeplaatst, zien we dat tegen de 45% van de adolescenten reeds problemen ondervinden wegens het niet kennen van hun ouders, en dat loopt verder in het leven op naar ca. 85%. 

 

TV-programma’s zoals Vermist zijn bekend.  Nemen we al die wetenschappelijke inzichten bij elkaar, dan zullen deze cijfers t.o.v. weggeplaatste jeugdzorgkinderen niet al te veel verschillen, èn dat verklaart mede de uitkomsten dat wegplaatsen schadelijk is, zodat er rekening mee moet worden gehouden, tegenover de vermeende bedreigingen die ook ambulant bleken te kunnen worden opgelost.  

 

Psychotherapeute Nancy Verrier: "Ik ben ervan overtuigd dat het ruw verbreken van de band tussen het kind en diens moeder een oerverwonding of narcistische wond veroorzaakt, die het wezen van het kind aantast en zich vaak uit in gevoelens van verlies, fundamenteel wantrouwen, angst en depressie, emotionele of gedragsproblemen en moeilijkheden in relaties met andere mensen - ook later in hun volwassenheid. {Vergelijke bovenstaande wetenschappelijke bevindingen}.

Hoe liefdevol een kind ook door de pleeg- of adoptiemoeder wordt opgevangen, er blijft het besef dat er ooit een echte moeder (en vader) was die het kind heeft 'weggedaan'."

 

Psychologisch werkt het besef ‘weggedaan’ te zijn, ‘afgestaan’, alsof je als jong individu geen bestaansrecht zou hebben. Uit de adoptiewetenschappen, met lange longitudinale wetenschappelijke onderzoeken blijkt dit onderhuids, ook na verwerking, door te blijven werken in het onderbewuste. Dit drukt het welbevinden. Geven we ‘zorg voor jeugd’ niet om dit tegen te gaan? 

 

Martijne Rensen is directeur van CELEVT (2018). Zij ziet ook dat veel van deze ‘weggeplaatste’ kinderen getraumatiseerd zijn en vaak in hun jeugd de verkeerde 'diagnosen' en behandelingen hebben gekregen.

 

De 'Vroegkinderlijke Chronische Traumatisering’ (ACE) kan tot in de late volwassenheid leiden tot diverse psychische, gezondheids- en maatschappelijke problemen. {OOK DOOR Jeugdbescherming!}.

 

Wetenschap over hoe het niveau jeugdzorg meet en over de gevolgen van een beschermingsmaatregel noopt tot het relativeren van adviezen vanuit dit domein.

 

Corine de Ruiter c.s. (2020):

 

“Kennis van het geheugen van kinderen en forensische interviewvaardigheden zijn cruciaal bij onderzoeken naar kindermishandeling.”  

 

Ook bij omgangssabotage geldt aandacht voor hoogwaardiger mogelijkheden om een band met beide ouders te meten en te verbeteren.

 

“Blijkbaar bestaan bij veel [jeugdzorg]professionals misvattingen, die waarschijnlijk gevolgen hebben voor hun ‘professionele’ handelen en voor de beslissingen die zij nemen in dezecomplexe  echtscheidingszaken’.  Omdat de professionals niet over de juiste kennis beschikken en handelen vanuit onjuiste veronderstellingen, kunnen zij onbedoeld ernstige  schade  aanrichten  bij kinderen  in conflictscheidingsgezinnen.

"Professionals zijn, als alle mensen, vatbaar voor confirmatory bias, dat is de neiging om alleen naar informatie te zoeken die hun oorspronkelijke idee/hypothese bevestigt.”

 

Cora Bartelink schreef dan ook dat jeugdzorgwerkers te veel zich laten leiden door eigen (jeugd)ervaringen, naast het feit van gemis aan kennis om diagnostisch een kind te interviewen.  

 

"Zonder accurate kennis over de prevalentie van partnergeweld en kindermishandeling bij conflictscheidingen, {en zònder de mogelijkheden die de jeugdbescherming heeft door te verwijzen naar specialisten die geen beschuldigende gegevens dienen te verkrijgen, en zònder  de mogelijkheden in https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/omgangssabotage-g-i }, zal de [jeugdzorg]professional het belang van feitenonderzoek naar deze vormen van huiselijk geweld bij conflictscheidingsgezinnen {over- of} onderschatten en er geen rekening mee houden in de besluitvorming.  Confirmatory bias  zorgt ervoor dat diezelfde professional vervolgens [g]een ‘bewijs’ voor mishandeling of geweld ziet.

 

In het Promotieonderzoek  van Sabine van der Asdonk, 15-09-2020, staat ook de noodzaak tot een [diagnostieke] interventie voor de beslissing:

 

“Omdat we beargumenteren dat het implementeren van een gehechtheidsinterventie in het beslisproces de kwaliteit van uithuisplaatsingsbeslissingen kan verbeteren, hebben we de effectiviteit van een dergelijke procedure onderzocht. We hebben in één studie gevonden dat het toevoegen van informatie over de vooruitgang die ouders lieten zien na een gehechtheidsinterventie kan bijdragen aan een verhoogde betrouwbaarheid van uithuisplaatsingsbeslissingen.”

 

Weliswaar wordt al aangenomen  dat ouders mishandelen, toch zou ook volgens haar een bepaalde interventie, en wel over hechting, en dus specialistisch, het beslìssen – vooraf aan – naar een beschermingsmaatregel kunnen verbeteren. Maar er wordt toegegeven dat uithuisplaatsbeslissingen – nu – vaak niet betrouwbaar zíjn.

 

Peer van der Helm (HS Leiden, 8 juni 2021) schreef een opmerkelijke blog. Het vult met bronnen aan. 

 

‘Ook uit onderzoek van het NJi(6) blijkt dat besluiten vaak een sterk houtje-touwtje-karakter hebben. Letterlijk: “Het onderzoek laat zien dat de betrouwbaarheid en de validiteit van beslissingen over uithuisplaatsing over het geheel genomen laag zijn.”

 

Eenmaal een besluit onder tijdsdruk en in onzekerheid genomen kan niet meer worden teruggedraaid vanwege belangen, gezichtsverlies en angst voor schadeclaims. De psychologen Philip Tetlock, Linda Skitka en Richard Boetther deden daar in 1986 al onderzoek naar(8) en benoemden het mechanisme van het defensief versterken van het eigen gelijk defensive bolstering.’

 

Defensive bolstering kan het gevolg zijn van confirmation bias, en we zien het in de politiek, het beleid binnen de jeugdbeschermingsketen, en zelfs bij rechters.  Na veel onderbouwing stelt hij:

 

De UHP schaadt kinderen en ouders in hun basisgevoel van veiligheid en in het vertrouwen van anderen en de overheid. Dat komt niet vanzelf goed…

 

Goffman noemde dat proces [, de schade door een beschermingsmaatregel in het kind],  ‘ego-mortificatie’(15), de afbraak van het ik. Bestaande gedragsproblemen verergeren. Dit heeft tot effect dat kinderen [juist] vaker worden doorgeplaatst….

 

Dijkshoorn vertelde op 7 november 2020 in Argos dat uithuisplaatsen meer schade oplevert en [dat] jeugdbeschermers net zoals de rechters uit het onderzoek van De Jong te veel gericht zijn op onveiligheid. Nul uithuisplaatsingen is zijn doel, maar dat schiet niet op. De [jeugdzorg-]‘fabriek’ met de lopende band draait voort.’

 

Hij geeft vijf constructieve verbeteringsmaatregelen, en de noten/bronnen zijn ook daar te vinden.

 

 

Een reden om het advies vanuit de jeugdbescherming goed te wegen is het feilbare denken:

 

"[Jeugdzorg]professionals zijn, als alle mensen, vatbaar voor confirmatory bias, dat is de neiging om alleen naar informatie te zoeken die hun oorspronkelijke idee of hypothese bevestigt.”  [Zie Kassin, Dror & Kukucka (2013), p. 42-52.]  

 

 

 

13. Bruikbare prangende onderzoeksvragen ten dienste van de kinderrechter:

 

1. Wilt u n.a.v. uw verzoek, mevrouw/heer de raadsmedewerker of gezinsvoogd,  tot OTS en/of Uithuisplaatsing (UHP) uitleggen en bewijzen dat de ouders de ‘aantoonbaar verstrekte voorlichting om een beschermingsmaatregel te voorkomen aantoonbaar niet of duidelijk onvoldoende hebben geaccepteerd?[1]

 

2. Wilt u n.a.v. uw verzoeken tot OTS en/of UHP bewijzen, volgbaar uitleggen (naar de Beginselen van Behoorlijk Bestuur) dat uw ‘ernstige bedreiging’ in de thuissituatie zoveel ernstiger is dan de ernstige schade  die bij het uitvoeren van een beschermingsmaatregel wetenschappelijk aangetoond gepaard gaat?

 

3.  Hoe komt het dat er geen diagnòstieke nulmeting – vòlgens beroepscode – uitgevoegd is en/of als bewijs bij het verzoek naar de kinderrechter is verstrekt, zeker wanneer ouders er om vragen c.q. bij onenigheid?  Hoe komt het dat u zich verzet wanneer ouders een legaal beroep doen op artikel 810a Rechtsvordering, lid 2, alsof ouders, met gebruik van BW1:247 en artikel 24 lid 1 van het prevalerend internationaal kinderrechten­verdrag, in feite niet “tegenwerken”, niet “niet accepteren”?  Het  “niet accepteren” is hiermee juist niet aangetoond?! Het vooraf goed en breed voorlichten, met dan een keuze, ook niet?! -{Onthoud: gedragswetenschappers zien tegen hun beroepscode in het cliëntsysteem niet, en mogen dus geen [diagnostisch] advies geven}.

 

4.  Hoe komt het dat in uw verzoeken tot OTS en/of UHP geen uitleg gegeven werd op welke basis de verwàchtingen naar sub  b lid 1  uit BW1:255 dit gebaseerd is – graag op basis van de feitelijkheden van ontwikkelingspsychologische of pedagogische wetenschappen?!   

 

5.  U weet dat BW1:265b zo vaag gecodificeerd[2] is. Het vraagt dus volgbare uitleg om een kind door een relatief laagopgeleide bij een G.I. of RvdK  uithuis te mogen plaatsen. Weet u dat wetenschappelijk gezien aan veel duidelijker eisen zou moeten voldoen vanwege de tegenhanger, de [wetenschappelijk] aantoonbare schade van zulk maatregel? Heeft u de ouders dat aantoonbaar duidelijk gemaakt?

 

6.  Hoe komt het dat aan scheidende ouders niet dírect (bij ruzie, bij politie gemeld, of bij inschrijven bij scheidingsrechtbank, of bij aanvang OTS) een [internet]training  van bijvoorbeeld  Villa Pinedo  werd aangeboden, en de G.I. bij een omgangs-OTS zich niets aantrekken van voorlichten (BW1:262) en de door G.I.’s verkregen mogelijkheden in https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/omgangssabotage-g-i ?

 

Waar deze vragen wegens recente wetenschap  van groot belang worden voor de ontwikkeling, hechting  en  veiligheidsgevoel van de opgroeiende, zou toch deze wetenschappelijke inzichten als bedreigend voor het jeugdzorgkind, méégewogen dienen te worden, tegen de vermeende bedreigingen die de niet-diagnostisch-bevoegde jeugdzorgwerkers denken te zien. We gaven de bevinding van Cora Bartelink, 2018, uit haar proefschrift.  Beslissingen in de jeugdbeschermingsketen lijden regelmatig onder hypocognitie, die te sterk gekleurd wordt door eigen (jeugd)ervaringen. Zegt de titel van het proefschrift van René Clarijs, 2013, niets:De Tirannie in de Jeugdzorg”?!


[1]: Artikel 255 BW1  lid 1.  "De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling (gezinsvoogdij) indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling èrnstig wordt bedréígd, èn

   a. de zorg die in verband met het wègnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of ònvoldoende wordt geàccepteerd,  èn

   b. de verwàchting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn{?}, de veràntwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, {niet?!} in staat zijn te dragen." -{Zelden krijgen ouders bedoelde voorlichting vooraf}.

[2]:  BW1:265b lid 1. "Indien dit noodzakelijk is ‘in het belang van de verzorging en opvoeding’ van de minderjarige of tot 'onderzoek' van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de {ondeskundige} gecertificeerde instelling (G.I.), bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen."

-{Vaak is de basis  geen diagnostisch ópen onderzoek conform IVRK24 lid 1.  Daarom zouden ouders voorlichting behoren te krijgen, wanneer ze hoogwaardiger gezondheidszorg wensen bij de hulp en steun die zij wegens BW1:262 lid 1 behoren te verkrijgen, èn geeft hen kennis van Rv810a lid 2 en van BW1:247 lid 1.

 

 

 

14.  Conclusie

 

We zagen veel wetenschappelijke inzichten vanaf het begin, tijdens en na de ‘bescherming’, over aspecten t.a.v. rechters en jeugdbescherming. De beleidsmakers, de politiek, behoren mee te denken.  Rechters die onwetend advies van de laagste sport van de ladder der Onderzoekshiërarchie accepteren zonder bestuursrechtelijk onderzoek, wat de Centrale Raad van Beroep wel toewees aan kinderrechters (LJN BD1113), spreken gokkend ‘recht’.

 

Er kan dus nog veel verbeterd worden:

  • ·       Kennis nemen  van internationaal recht, zoals ge las in hier gegeven publicatie van Mr. T.A. Knijp, LLMLegal,
  • ·       Kennis nemen van wetenschap over hoe dubieus de jeugdzorg meet, zoals van Cora Bartelink, Corine de Ruiter, Brigitte van pol, Femy Wanders, Robert Vonk, Sabine van Asdonk, Peter Dijkshoorn, e.a. (Mythen), 
  • ·       Gevolg geven aan de kennis die vele unanieme, onafhankelijke wetenschappers over de schadelijke kant van beschermingsmaatregelen voor desbetreffend kind en de zeer lage oplossende effectiviteit van een beschermingsmaatregel, gaven,
  • ·       Verwonderen dat het kan: enige EHRM-arresten waar  Noorwegen met diens jeugdbescherming veroordeeld werd in ondiagnostieke gronden bij hun maatregelen en waar gesproken werd van “institutionele kindermishandeling”,
  • ·       Leren van arresten die de grenzen bewaken bij de vage codificatie bij beschermingsmaatregelen in de jeugdbescherming, zoals prof.mr. Caroline Forder schreef in ‘Kroniek van het personen- en familierecht’ (NBJ 2015/2172 afl.43),  
  • ·       Onthouden dat zeer vrije rechtsvinding een waarschuwingsbord kent zoals Mr. G.J. Wiarda schreef in “Drie typen rechtsvinding”, wat een knipperlicht zou moeten worden in hoofden bij beleidsmakers, besturen, politici en inspecties,
  • ·       Profijt  trekken uit de Onderzoekshiërarchie, waar het door ouders en jongeren beklaagde niveau van adviezen (dat kinderrechters nodig hebben in jeugdbeschermingsrecht) de rechter door de repeat-player (EHRM) kan misleiden,
  • ·       Kennis nemen van de vraag naar ‘waarheidsvinding’ op hoog niveau ten behoeve van de psyche van jeugdzorgkinderen, waar de vermeende bedreigingen niet afgewogen zijn in de rapportages van de RvdK of G.I. naar de kinderrechter (“is de vermeende bedreiging schadelijker dan de maatregel, met uitleg en aantonen van preventieve voorlichting”). Opdat de mate van bedreiging of schadelijkheid van maatregel naar beide kanten duidelijk wordt,

 

Dit geeft alle reden om de ‘zorg voor jeugd’ anders te organiseren. {"Zorg voor jeugd" is 'jeugdgezondheidszorg', onder de WGBO, en niet 'jeugdzorg'!}.  Met specialisten mèt diagnostische resp. therapeutische bevoegdheid, en het aantoonbaar aanbieden van brede inhoudelijke voorlichting, zo preventief mogelijk.

 

'Jeugdzorg' zou opgeheven moeten worden waar het volgende meld-systeem is ingevoerd.

 

Het melden, ook van mogelijke mishandeling in de zorg voor jeugd, zou via een ander systeem meer selectief dienen te geschieden: https://kinderbescherming.jimdofree.com/brieven/meldonderzoek-vernieuwen/ .

 

 

Voor een verbeterde jeugdzorgwetgeving zijn nodig:

 

  • ·       Ingang tot jeugdbescherming moet gewogen worden met hoge sport op de ladder van de Onderzoekshiërarchie voor advies aan rechter, zodat clichés geen eigen leven gaan leiden en de rechter misleiden;
  • ·       Bewegen binnen de grenzen van internationaal recht en arresten, en de wet beter codificeren;
  • ·       De recente wetenschappen over de schadelijke aspecten van een maatregel tegenwegen ten opzichte van de vermeende ‘bedreigingen’;
  • ·       De opzet van de jeugdzorgwetgeving mag geen invloeden kennen van het in het Verenigd Koninkrijk (GB) door de hoogste rechter veroordeelde GIRFEC-methode of -systeem, waar een Schots sociaal werker doorzettingsmacht heeft, en als Vast Gezicht (vergelijkbaar met de ‘Named Person’) met beschermingsmaatregelen mag spelen;
  • ·       Zet een gespecialiseerde Rechter-Commissaris-jeugd voor de OTS-verzoeken, conform de aangenomen motie voor een ‘onderzoeksrechter’;
  • ·       Aantóónbare echte voorlichting en diagnostiek (als nulmeting èn voor IVRK25 bij verlengingen van een drang- of dwangmaatregel);
  • ·       Wanneer er in het voorportaal diagnostisch gemeten wordt, volgt daar veelal een effectief en gemiddeld korter hulptraject uit dan de jeugdbeschermingstrajecten duren; via jeugdzorg wordt het  zo duur – met goed voorlichtende diagnostieke specialisten voorkomt men klachten en wantrouwen tegen de rechtstaat en kan het goedkoper (per geheel traject);
  • ·       De inzet en keuze van ouders dient na inhoudelijke voorlichting duidelijker vastgelegd te worden, waar bijv. Villa Pinedo veel kan betekenen; bij omgangssabotage-OTS-sen moet diagnostisch bekeken worden of een mediation wel zal helpen, of dat het eerder zal frustreren, wat escalatie betekent voor de opgroeiende.
  • ·       Besef dat de jeugdbescherming reeds decennia niet de geëigende gemachtigde blijkt te zijn voor omgangs-OTS-sen, en voor passende toewijzing van specialistische zorg evenmin.

 

 ||

 

"Het wetenschappelijk bewijs tegen het scheiden van kinderen uit gezinnen is glashelder," zei Erin C. Dunn. "Niemand in de wetenschappelijke gemeenschap zou het betwisten, het is niet zoals andere onderwerpen waar meer debat tussen wetenschappers is.  We weten allemaal dat het slecht is als kinderen gescheiden worden van vertrouwde ouders.  Gezien het wetenschappelijke bewijs is het kwaadaardig en komt het neer op kindermishandeling."

 

 

We mogen onze opgroeienden niet te lang onder hypo- en hyperarousal laten lijden, en moeten ouders snel deskundige tips tot oplossende representatie verstrekken.  Het zijn niet allemaal ‘kindermishandelingen’ waar er risico’s worden bedacht!  Kinderen kunnen leren van stressoorzaken waar dit in hun vertrouwde omgeving, onder vertrouwde hoede, wordt verwerkt door er juist over te spreken.  Ruzies zijn er ook om van te leren deze op te lossen.  Ouders zijn het levensvoorbeeld.

 

Help hen.

 

Tj.W. Strubbe – 2021

 

Dit staat in Dropbox op: https://www.dropbox.com/s/fq4wbbrc64g3xok/Rapport_Wetenschappelijk_Overzicht_Kinderrechters_Jeugdbescherming_AZF2021.pdf?dl=0

 


Onderaan staat een precedent (en enige links over de schade dit te negeren), dat met de wetenschappen rekening houdt!

"Incident of Patroon", een geheimgehouden rapport in MinJus&V.


Vlak na het publiceren kwam het nieuws dat op het ministerie van Justitie & Veiligheid er een geheimgehouden onderzoekje is geweest door (ex)topambtenaar R. Woittiez* in 2018 dat deze fouten  in de praktijk  reeds herkend waren. Doch zonder een kwantitatief onderzoek.

Ook de Inspectie G&J bewees in 2022 dat alle 100% rapportages van de jeugdbescherming niet volledig en zonder fouten waren, die toch gebruikt werden als advies aan de rechter die nooit lid 4 van BW1:255 concreet  kan invullen zonder een volledig advies.

En deze site en deze site bevestigen de noodzaak tot diagnostiek,* voorlichting en goed onderzoek, ook voor kinderrechters, om ernstige schade onder jeugdbescherming te voorkomen.

____________________

*:   Rapport Reinout Woittiez (ex-topambtenaar MinJus) bevestigt wederzijds  het rapport Werkelijkheidsvinding voor (kinder)rechters bij Jeugdbeschermingszaken.  

Via NRC:    https://www.nrc.nl/nieuws/2021/06/23/kritisch-rapport-stilgehouden-over-fouten-in-jeugdzorg-a4048597 :

 

“Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden”  

 

Rechtsbescherming – Uit het rapport blijkt dat er jaarlijks bij mogelijk honderden gezinnen op basis van foutieve of onvolledige informatie interventies worden gedaan.

 

 

De top van het ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) heeft de conclusies van een alarmerend rapport uit 2018 over structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg stilgehouden. In zijn rapport, getiteld Incident of patroon?, concludeert toenmalig topambtenaar van het ministerie  Reinout Woittiez dat er „meer dan incidenteel” fouten worden gemaakt bij het opstellen van jeugdzorgdossiers en dat die fouten niet hersteld worden.

 

Hierdoor worden jaarlijks bij „vele tientallen en wellicht enkele honderden” gezinnen op basis van foutieve informatie vergaande interventies gedaan, zoals uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen {al blijkt het aantal met wetenschap hoger te liggen anno 2021}. Aanleiding voor het opstellen van het rapport was een mail van een vader aan minister Ferd Grapperhaus (Justitie en Veiligheid, CDA). ….

 

Woittiez presenteerde zijn rapport in de zomer van 2018 aan die vader en de top van het ministerie. Daarna werd het stil. {Dat doet het MinJus vaker bij terechte vragen en valide wetenschappelijke input}. Bij een volgend gesprek van die vader met MinJus in 2019 werd duidelijk dat het ministerie geen concrete actie zou ondernemen, maar dat het rapport slechts zou dienen als input voor „een gesprek op metaniveau”, om intern „handige lessen” uit te trekken. Ook werd het onderzoek, dat deels over zijn casus ging, niet verstrekt aan de vader. Hij kreeg het pas dit jaar in handen, na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).

 

Woittiez heeft diverse malen gevraagd welke acties het ministerie ging ondernemen op basis van zijn bevindingen. Maar Woittiez, inmiddels gepensioneerd, bespeurde „weinig enthousiasme” op het departement.   „Mijn rapport is onvoldoende opgepakt omdat de overheid voorrang heeft gegeven aan ingrijpen bij bedreigende gezinssituaties en liever niet wil horen dat zij soms te ver gaat, zonder goede onderbouwing, in het ingrijpen in gezinnen”, zegt hij.

 

Dat komt volgens hem mede door de manier waarop de jeugdzorg {let wel, dat is géén jeugdgezondheidszorg met hoogwaardiger kennis} is georganiseerd. Het ministerie van Volksgezondheid, onder leiding van minister Hugo de Jonge (CDA), is verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg, terwijl Justitie en Veiligheid de juridische aspecten – zoals de rechtspositie van ouders en kinderen {en de jeugdbescherming}  – moet bewaken.

 

„Het ministerie van VWS is ‘voortvarend’ aan de slag gegaan met de ‘jeugdzorg’ en daarin gaan praktisch en juridisch soms dingen mis”, zegt Woittiez. „Op die mededeling, vanuit een meer rechtsstatelijk georiënteerd ministerie, zat VWS niet te wachten.” {Dat het mis gaat blijke uit de brieven die Kamer en MinJus hebben verkregen over het weglaten van de inbreng van ouders, jongeren en hùn deskundigen, het weglaten van kinderrecht IVRK art. 24 lid 1, met concrete voorstellen op schrift. De Actieplannen zijn uiteindelijk vaag en geschreven door de jeugdbeschermingsketen zèlf}.

 

Op 1 april van dit jaar meldde verantwoordelijk staatssecretaris Paul Blokhuis (VWS, ChristenUnie) nog aan de Kamer dat hij geen aanwijzingen heeft dat er „kinderen stelselmatig uit huis worden geplaatst op basis van foutieve aannames, dat er geen wederhoor plaats zou vinden en dat ouders, gezinshuisouders en pleegouders geen inspraak hebben. Professionals maken zorgvuldige afwegingen en er zijn voldoende waarborgen en mogelijkheden voor wederhoor.” De bevindingen van Woittiez kwamen in de brief van Blokhuis niet ter sprake. {De minister verschool zich achter de onvolkomen actieplannen en NJi-rapporten. De brieven met wetenschap ten gunste van het kindbelang komen kennelijk niet aan in diens wereld}.

 

Volgens het ministerie van J&V {MinJus} zijn de signalen uit het rapport wel degelijk „serieus” en „ter harte” genomen. „Het is mede door het rapport van Woittiez bekend dat er verbeteringen mogelijk zijn als het gaat om het feitenonderzoek”, laat een woordvoerder weten. „Daarom is drie jaar geleden het actieplan Verbetering Feitenonderzoek in uitvoering genomen.” {Maar ook bij deze minister is kennelijk die nodige wetenschappen niet aangekomen; dat Actieplan is vaag, niet gecodificeerd, en misbruik door jeugdzorgwerkers wordt niet gesanctioneerd, waar ouders en deskundigen wel om hebben gevraagd met concrete voorstellen, zoals de reeks vanaf https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/waarheid-kog }.

 

 ---------------------------------------------------------------------------------------------------

 

Ook in het artikel op https://www.nrc.nl/nieuws/2021/06/23/de-gescheiden-vader-de-top-van-justitie-en-het-verdwenen-rapport-a4048582 wordt ingegaan op het Rapport van Woittiez:

 

“De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport”

 

Jeugdbescherming – Een vader die strijdt tegen beschuldigingen door jeugdzorginstanties weet door te dringen tot de top van het ministerie van Justitie. Er wordt een alarmerend rapport opgesteld, maar dat verdwijnt in een la.

 

Het nieuws in het kort

  • Het ministerie van Justitie en Veiligheid heeft vrijwel niets gedaan met een rapport over structurele fouten in de jeugdzorg. Volgens dat interne rapport grijpt Jeugdzorg jaarlijks vele tientallen tot honderden malen in bij gezinnen op basis van foutieve informatie. Dat leidt tot uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen.
  • Het rapport werd opgesteld naar aanleiding van de klacht van een man die ten onrechte zijn dochter na een scheiding amper mocht zien. Hij wil de incorrecte informatie uit de dossiers van zijn dochter halen, maar stuit daarbij op weerstand van de betrokken instellingen.
  • Volgens topambtenaren van het ministerie was er geen reden om in te grijpen in deze concrete zaak. Het kritische rapport heeft volgens hen wel tot gesprekken met jeugdzorgorganisaties geleid. Het ministerie van Justitie en Veiligheid zegt dat de signalen uit het rapport ter harte zijn genomen…

 

Tekortschietende rechtsbescherming: 

 

…. Over tekortschietende rechtsbescherming voor ouders en kinderen die met jeugdzorg te maken krijgen:  Dit is voor het ministerie van Justitie en Veiligheid al zeker een decennium een bekend probleem. {Ook de SSF en later de AZF hebben constructieve brieven geschreven}.  

 

„Je kunt beter verdacht worden van een misdrijf dan van {schijnbaar} ‘falen’ in de opvoeding”,  zei hoogleraar jeugdbescherming Ido Weijers in 2013 in NRC, vooruitlopend op de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten. Het is ongelooflijk, vond hij, „dat er zo’n grote verschuiving in het systeem plaatsvindt, die transitie met o.a. een jeugdwet, waarin je de ouders plaatst tegenover een almachtige partij, zonder dat de wetgever daar iets tegenover stelt”.

 

Hij was zeker niet de enige die waarschuwde. De Kinderombudsman constateerde in datzelfde jaar dat rapportages in de jeugdzorg „met regelmaat” fouten bevatten en dat ingrijpende beslissingen, zoals uithuisplaatsingen, soms niet goed werden onderbouwd.

 

{In 2010 schreef een raadsheer van het Hof reeds drie knelpunten, in het juridische maandblad FJR2010/92, waar niets mee gedaan werd}.

 

{Voor Justitie bleek wetenschap en gemelde knelpunten die ten koste gaan van de jeugd geen zorg voor actie tot 2018}.

 

Uit onderzoek van NRC ….  blijkt dat de top van Justitie en Veiligheid sindsdien concrete aanwijzingen voor structurele (juridische) misstanden in de jeugdzorg aan het zicht van belanghebbenden en de Tweede Kamer onttrekt.

 

Ook de inspectie deed niets.

 

De Groene Amsterdammer publiceerde wel het verhaal van die vader: https://www.groene.nl/artikel/als-insinuaties-feiten-worden . Maar de politiek werd niet wakker. Drie weken na die publicatie zat die vader tegenover Woittiez.}

 

 

‘Meer dan incidenteel’:

 

Op een dag presenteert Woittiez in 24 slides (PPS) het antwoord op de vraag of de casus van die vader een incident is of een patroon laat zien. Dat laatste, zegt hij in een zaaltje op het ministerie. Wat vader Vincent is overkomen heeft „een meer dan incidenteel karakter en is daarom niet uniek”.

 

Exacte cijfers van hoe vaak er fouten en leugens in jeugdzorgdossier terechtkomen en vervolgens een eigen leven gaan leiden zijn er niet {bij MinJus}, zegt Woittiez. Zijn schatting: „Ten minste vele tientallen en wellicht enkele honderden keren per jaar.”

 

{Het zullen er veel meer blijken te zijn!

Uit het NRC-artikel blijkt dat de huidige topambtenaar en juristen het inzicht van Woittiez willen beperken tot één case.

Die vader schakelt wegens het afwimpelen door het MinJus de redactie van Pointer van KRO-NCRV in, die met een groep journalisten, ook van kranten, gingen onderzoeken De tegenzin van de ministeriële juristen is groot.

Vele brieven vanuit ouderorganisaties werden ‘gewoon’ níét beantwoord. Het belang van het kind bleek ondergeschikt aan de jeugdzorglobby die grote invloed heeft op de betrokken ministeries. De ministeries neigen er naar de vaagheden vanuit de jeugdbescherming te laten prevaleren boven een concrete gecodificeerde bescherming van het kind, waar insinuaties en meningen als [pseudo]diagnoses aan de kinderrechters worden voorgezet, en een rechter is niet diagnostisch bevoegd om een te laagwaardig advies te doorzien. De Onderzoekshiërarchie blijkt nog onbekend bij deze kinderrechters.}.

 

De politiek is dus behoorlijk wegkijkend en afschuivend waar het om kinderen gaat.

 

Dat kinderen ontvankelijk zijn, en hoe, wordt van weggekeken.

 

Maar het is legaal naar volksvertegenwoordigers te schrijven.



Zitten er persoonlijke belangen van een elkaar kennende groep bij het 'verdwenen' rapport "Incident of Patroon"?

Wie was staatssecretaris op het ministerie m.b.t. jeugdbescherming? en later belanghebbend in de jeugdbeschermingsketen?:

{Uit onbekende bron verkregen plaatjes} :






Enige stukjes van het eerlijke rapport van Woittiez:

Slider is te pauzeren!:        klik net daar onder [] [] [] [] [] !

En er is zelfs een PowerPointPresentatie geweest:


 

Bij de bovenstaande teksten van het rapport Werkelijkheidsvinding:  De verschillen van fonts en lettergrootten komt door het copiëren. Excuus waar het niet netjes ging.




 

Een juiste en bruikbaar precedent:

 

Op  https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI%3ANL%3ARBZWB%3A2016%3A8489 :

 

De samenvatting volgens de rechtbank: “Verlenging OTS en UHP. Het pedagogisch model {een risicotaxatielijst met richtlijn, dat slechts voor gemiddeld 25% betrouwbaar indicatief is, en niet diagnostisch}  is ingezet, teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het  toekomstperspectief*  van de minderjarige. De in het TOS-rapport opgenomen onderbouwing wordt echter onvoldoende geacht om te kunnen concluderen dat het toekomstperspectief van de minderjarige niet meer bij de ouders ligt. Nader onderzoek wordt noodzakelijk geacht. - De machtiging tot uithuisplaatsing wordt daarom voor een periode van {slechts} zes maanden verlengd en dit verzoek wordt voor het overige aangehouden in afwachting van de resultaten van dat nadere onderzoek.”

Het geheime perspectief-besluit, vaak bij gebrek aan echte diagnostische zorg:  http://jeugdzorg-darkhorse-plus.blogspot.com/2021/07/jeugdzorg-veel-erger-en-schandelijker.html . {Ouders moeten dus de Awb  voortvarend en regelmatig gebruiken en zo nodig ter correctie wetten  zoals Rv810a lid 2  gebruiken. Goed belezen zijn als OTS-ouders is een must!}.

|

Na de inbreng der partijen komt de Beoordeling van de rechter, en die is bruikbaar, zeker wanneer ouders er nog wat wetenschap overheen gooien:

 

De conclusies en aanbevelingen uit het rapport zijn tot stand gekomen aan de hand van waarnemingen van een observant van de omgangscontacten tussen de ouders en [KIND] . Het rapport is geschreven door dr. [naam deskundige; {geen diagnosticerende qua beroepscode: het cliëntsysteem níét zèlf onderzocht}] . Zij verricht zelf geen observaties, maar baseert haar conclusies in haar rapport uitsluitend op de observatieverslagen en de vragenlijsten die door de ouders en de pleegouders zijn ingevuld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de waarnemingen van één enkele observant echter niet volledig objectief genoeg te achten. {Dat klopt: https://kinderbescherming.jimdofree.com/kritiek-van-deskundigen/onderzoek-met-gevolg/wetenschappelijk-rapport-werkelijkheidsvinding/ , dus dat rapport bevestigt de lage sport in de onderzoekshiërarchie van lijstjes: https://vechtscheidingen.jimdofree.com/wetenschap/richtlijnonzin/ . Ouders kènnen van ieder diens beroepsregistratie en specialisatie om ondeskundigheid te onderkennen wegens hun plicht in de wet, BW1:247 en metend met IVRK24 lid 1}.

 

Inter-beoordelaarsonderzoek {interactiediagnostiek} of controle door het scoren van video-opnames door meerdere mensen ontbreekt. De ambulant werker begeleidt en observeert de ouders. Doordat de observatie-lijsten worden ingevuld door {diagnostisch-ònbevoegde} ambulante hulpverleners die ouders ook aanwijzingen geven op pedagogisch vlak, wordt de subjectiviteit naar het oordeel van de rechtbank vergroot {dus daarom moeten ouders van ieder weten wat diens beroepsregistratie en specialisaties zijn!!!}.   

 

Daarnaast valt op, dat weliswaar de interactie tussen ouders en kind wordt geobserveerd en gescoord, maar niet de interactie tussen de pleegouders en het kind. Die interactie wordt door de pleegouders zelf beschreven in vragenlijsten. Pleegouders scoren zichzelf.   

Ook kunnen de pleegouders aangeven hoe het kind heeft gereageerd na het contact met de ouders. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze werkwijze de objectiviteit niet ten goede. Ook pleegouders kunnen immers een doel voor ogen hebben en daarom hun wijze van rapporteren kleuren.   

 

Daarnaast is het de rechtbank niet duidelijk waarom voor het overwegen van terugplaatsen een minimumpercentage van 75% positief gescoorde reacties van het kind op iedere ouder wordt gehanteerd {en dat terwijl de pleegouders zo niet worden beoordeeld in interactiediagnostiek}. Dit afkap-getal wordt niet nader onderbouwd. Gedragsdeskundigen worden in het geheel niet betrokken bij de rapportages.  

 

Voorts onderschrijft de rechtbank de uitgangspunten van [naam deskundige]over gehechtheidsrelaties niet. Dr. [naam deskundige] gaat in haar model uit van de noodzaak van de gehechtheids- en opvoedingsrelatie die een kind dient te hebben met zijn opvoeders. Ter zitting heeft zij aangegeven dat het moeilijk is om een dergelijke relatie met een kind op te bouwen als het kind niet dagelijks gezien wordt en er slechts korte momenten van contact zijn.

 

Dat voor het aangaan van een gehechtheidsrelatie {daarom bestaat lid 3 van BW1:262  dat ouders kennelijk graag vergeten te gebruiken} altijd ook sprake dient te zijn van een opvoedrelatie, wordt niet ondersteund door de gangbare opvatting over hechting van onder meer dr. [naam deskundige 2] {en dat klopt; waar de G.I. het kind-oudercontact dwarsboomt door hechtingsbevorderen bezoek van een paar dagdelen per week niet toe te staan, wordt er eigenlijk ‘ont-ouderd’, onthecht, en lid 3 van BW1:262 overtreden, en dus wordt er niet voortvarend gewerkt aan het doel van BW1:255 [lid 4] door de G.I. en de ouders die de Awb toch hebben naast andere wetten}.

 

Hechting vindt in de visie van dr. [naam deskundige 2] altijd plaats, al kan deze veilig òf onveilig zijn. {In pleegsetting is dat vaak onveilig gehecht, bewezen door diverse wetenschappelijke onderzoeken}. Bovendien kan in haar visie een kind zich aan meerdere personen hechten, zoals bijvoorbeeld aan ouders en pleegouders.

 

Naar het oordeel van de rechtbank is de onderbouwing van het TOS-rapport, gelet op het voorgaande, onvoldoende om nu reeds de conclusie te kunnen dragen dat het toekomstperspectief van [KIND] niet meer bij de ouders ligt.

 

Dr. [naam deskundige] beschrijft [KIND] als een kind met vele problemen op meerdere vlakken {en bedenk dat het kind al enige tijd uithuis is geplaatst en dus trauma heeft opgelopen volgens de wetenschappen}.

 

Nader onderzoek is gewenst. Ook de rechtbank acht het beschreven gedrag van [KIND] zeer zorgelijk. Er zal dan ook psychologisch en/of psychiatrisch onderzoek moeten plaatsvinden naar eventuele kindeigen problematiek van [KIND] . Voorts dient er een goed beeld te komen van de opvoedmogelijkheden van de ouders, juist in het licht van de kindeigen problematiek. {Daarom moeten ouders nooit afwachten maar al in de eerste maanden aan het kinderrecht IVRK artikel 24 lid 1 werken naar hun plicht in BW1:247}. 

 

Het perspectief van [KIND] kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bepaald zolang zij niet nader is onderzocht. Als uit het onderzoek blijkt wat de kindeigen problematiek is van [KIND], welke hulp zij nodig heeft en wat dat vraagt van haar opvoeders, kan daarna worden bezien of de ouders haar dat kunnen bieden.

 

Nu het toekomstperspectief van [voornaam minderjarige] thans niet kan worden bepaald, dient daar ook niet over te worden gecommuniceerd, zeker niet richting [voornaam minderjarige] .

 

De rechtbank is van oordeel dat gedurende het onderzoek van [voornaam minderjarige] de huidige plaatsing bij de pleegouders dient te worden gehandhaafd. [voornaam minderjarige] heeft, met uitzondering van een paar maanden, altijd in het huis gewoond waar zij nu verblijft, eerst met de pleegouders en de ouders gezamenlijk en daarna alleen met de pleegouders. Dit huis is dan ook een vertrouwde omgeving voor [voornaam minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat aan de gronden van een uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] nog steeds is voldaan (artikel 1:265c BW1, tweede lid, Burgerlijk Wetboek: “2. Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Indien de gecertificeerde instelling niet overgaat tot een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.” {Ouders doen er goed aan om ook de daaropvolgende wetsartikelen te lezen:   https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002656&boek=1&titeldeel=14&afdeling=4&artikel=265d&z=2021-01-01&g=2021-01-01 }). De rechtbank zal het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [KIND] dan ook toewijzen, echter slechts voor een periode van zes maanden {om voortvárend tot diagnostischer onderzoek te komen. Ouders dienen te weten wat dat behelst om er aan te werken met de Awb en kennis van pedagogie en ontwikkelingspsychologie!}.

 

De rechtbank zal het verzoek voor het overige aanhouden teneinde de GI in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te láten verrichten naar de kindeigen problemen van [KIND] . De resultaten van dit onderzoek dient de GI twee weken voor na te noemen datum aan de rechtbank alsmede aan de overige partijen te doen toekomen {McMichael-arrest}. Vervolgens zal dan een nieuwe datum voor een inhoudelijke behandeling [rechtszitting] worden bepaald. De rechtbank kan zich wel voorstellen dat er een uitbreiding komt van de omgang tussen [KIND] en de ouders nu daartegen geen contra-indicaties bestaan en zij een uitbreiding van de omgang in het belang van [KIND] acht. {Ouders begrijpen BW1:262!}.

 

{De rechter heeft dus kennis genomen van enige wetenschappen dat het meten op een hogere laddersport van de onderzoekshiërarchie dient te zijn gebaseerd.}

 

De beslissing:

De rechtbank:

verlengt de ondertoezichtstelling van [KIND] met ingang van 29 november 2016 tot 29 november 2017; +

verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [KIND] in een voorziening voor pleegzorg voor zes maanden tot 29 mei 2017;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; +

houdt de verdere behandeling van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing aan tot 4 mei 2017 pro forma, zulks in afwachting van bericht van de GI, zoals hiervoor is overwogen {De G.I. moet dus voortvarend binnen enige maanden láten diagnosticeren en dat afronden binnen de vijfde maand, en ouders letten daar op, tijd op, ook qua kwaliteit! Vaak stelt de G.I. uit waar ouders slapen en onwetend zijn! Dus de ouders houden deze 'zorg' tijdig in het oog!}.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Huiskamp, Meeuwisse en Van Triest, kinderrechters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28-11-2016  in tegenwoordigheid van de griffier.

 


Hierboven staan een Rapport over Werkelijkheidsvinding, stukken m.b.t. "Incident of Patroon", een schetsende rechterlijke uitspraak en hèt rapport "Incident of Patroon" van R. Woittiez zelf.